ECLI:NL:RBDHA:2024:9428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL22.22582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van Russische nationaliteit in het kader van de Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, wordt het beroep van twee Russische asielzoekers tegen het niet in behandeling nemen van hun asielaanvragen beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, waarbij Polen verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de aanvragen. De eisers hebben beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die door de voorzieningenrechter is toegewezen. De rechtbank heeft de beroepen op 20 januari 2023 behandeld, waarbij de eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de staatssecretaris.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een reëel risico bestaat op onmenselijke of vernederende behandeling bij overdracht naar Polen, ondanks hun argumenten over anti-Russisch sentiment en systeemfouten in de Poolse asielprocedure. De rechtbank oordeelt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen nog steeds van toepassing is, en dat de Poolse autoriteiten zich aan hun internationale verplichtingen moeten houden. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, en de eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is informatie gegeven over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.22582 en NL22.22588

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en

[eiseres] ,eiseres,
tezamen eisers,
V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. J.C. van Ossenbruggen en mr. S.J.R.R. Brock).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun asielaanvragen.
1.1
Bij twee afzonderlijke besluiten van 4 november 2022 (de bestreden besluiten) heeft
verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op de grond dat Polen
verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.2
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Tevens hebben zij de
voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zij
niet worden overgedragen tot op de beroepen is beslist. De voorzieningenrechter van deze
rechtbank en zittingsplaats heeft die verzoeken bij uitspraken van 20 december 2022
toegewezen. [1]
1.3
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 20 januari 2023 in Breda op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig eisers, hun gemachtigde, en tolk [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Ossenbruggen, die aanwezig was via een beeldverbinding. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1.5
Op 25 januari 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De behandeling van de beroepen is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling [2] in de twee aldaar aanhangige zaken over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. [3]
1.6
Op 6 maart 2024 heeft de rechtbank partijen verzocht om aan te geven wat de betekenis van het arrest van het Hof [4] van 29 februari 2024 [5] is voor deze zaken. Tevens heeft de rechtbank verweerder gevraagd naar de stand van zaken in de twee zaken die aanhangig zijn bij de Afdeling.
1.7
Verweerder heeft op 15 maart 2024 zijn standpunt nader toegelicht. Verder heeft hij gesteld nog in afwachting te zijn van de uitspraken van de Afdeling. Eisers hebben daar op 18 maart 2024 en op 4 mei 2024 op gereageerd. Daarbij hebben zij aangegeven een nadere zitting te wensen.
1.8
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 mei 2024 in Breda. Hierbij waren aanwezig eisers, hun gemachtigde, tolk [naam 2] en mr. S.J.R.R. Brock als de gemachtigde van verweerder. Aan het einde van deze zitting is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
2. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1981. Eiseres is geboren op [geboortedag 2] 1981. Beiden
hebben de Russische nationaliteit. Op 14 mei 2022 hebben eisers asielaanvragen ingediend
in Nederland.
3. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op
grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. [6] Volgens verweerder is Polen verantwoordelijk
voor de behandeling van de asielaanvragen, omdat eisers door de Poolse autoriteiten in het
bezit zijn gesteld van (Schengen)visa welke nog geldig waren ten tijde van die aanvragen.
Verweerder heeft een verzoek om overname gedaan op grond van artikel 12, tweede lid, van
de Dublinverordening. [7] Op 11 juli 2022 hebben de Poolse autoriteiten dit verzoek
geaccepteerd.
4. Verweerder heeft in zijn nadere schriftelijke reactie van 15 maart 2024 gesteld dat het Hof in het arrest van 29 februari 2024 in lijn met het standpunt van verweerder heeft geoordeeld dat pushbacks en bewaring aan de grens niet in de weg staan aan een overdracht in het kader van de Dublinverordening. Volgens het Hof is een overdracht alleen dan niet mogelijk als er een reëel risico bestaat dat een verzoeker tijdens of na zijn overdracht zal worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [8] en artikel 3 van het EVRM. [9] Voor de vraag of eisers bij overdracht aan Polen een dergelijk risico lopen verwijst verweerder naar de bestreden besluiten, zijn verweerschrift, en wat hij op de zitting van 20 januari 2023 heeft aangevoerd. Het arrest van het Hof geeft geen aanleiding voor een ander standpunt, aldus verweerder.
Beroepsgronden
5. In beroep hebben eisers aangevoerd dat niet langer uitgegaan kan worden van het
interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Daarbij hebben zij verwezen naar
de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, aan het Hof
heeft gesteld [10] en hebben zij erop gewezen dat er twee zaken aanhangig zijn bij de Afdeling waarin de vraag centraal staat of nog uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. [11] Op 14 december 2022 heeft in die zaken een zitting plaatsgevonden. Eisers hebben het in het kader van die zitting op 2 december 2022 door de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk Nederland uitgebrachte rapport overgelegd. Ook stellen eisers dat er niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanwege het anti-Russische sentiment dat heerst in Polen. Daarbij hebben zij links naar YouTube-video’s en internetartikelen overgelegd ter illustratie van dit anti-Russische sentiment.
6. In hun nadere schriftelijke reactie van 18 maart 2024 stellen eisers dat uit het arrest van het Hof van 29 februari 2024 opgemaakt kan worden dat de rechtbank dient te onderzoeken of er ernstige op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat eisers bij overdracht aan Polen het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. Zij stellen dat zij conform het arrest Jawo [12] van het Hof aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een systeemfout in de asielprocedure in Polen, omdat asielaanvragen van Russen structureel worden afgewezen. Volgens eisers betekent dit in hun geval uitzetting naar Rusland, terwijl eiser als dienstweigeraar te vrezen heeft voor het Russische regime. Verder stellen eisers dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij wegens hun Russische nationaliteit zijn gediscrimineerd. Dit maakt dat zij specifiek te vrezen hebben voor behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest.
Verder hebben eisers op 4 mei 2024 diverse internetartikelen overgelegd om hun stelling dat sprake is van een anti-Russisch sentiment in Polen nader te onderbouwen. Tot slot hebben eisers hun verlopen Poolse arbeidsovereenkomsten overgelegd. Hun Poolse visa waren geldig zo lang als de arbeidsovereenkomsten liepen, en deze zijn dus ook verlopen.
Beoordeling
De bij de Afdeling aanhangige zaken
7. De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen van eisers aangehouden in afwachting van de uitspraken van de Afdeling in de twee aldaar aanhangige zaken over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de Afdeling op 17 april 2024 uitspraak heeft gedaan in die zaken. Beide hoger beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard omdat de overdrachtstermijn in die zaken was verstreken, zodat er geen procesbelang meer was. In de zaken van eisers zijn er echter voorlopige voorzieningen toegewezen waarmee de overdrachtstermijn is opgeschort, zodat de uitspraken van de Afdeling voor de beoordeling van hun beroepen geen betekenis hebben.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen
8. De rechtbank oordeelt dat uit het arrest van het Hof van 29 februari 2024 volgt dat nog altijd uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Dit betekent dat verweerder erop mag vertrouwen dat Polen bij de behandeling van asielaanvragen zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval anders is. In tegenstelling tot wat eisers aanvoeren, bestaat er op dit punt geen onderzoeksplicht voor verweerder. Bij deze beoordeling is ook het arrest Jawo [13] van het Hof van belang. Als blijkt dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te vallen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat er in hun geval niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Dat de arbeidsovereenkomsten en daarmee ook de visa van eisers zijn verlopen en dat sprake is van een anti-Russische sentiment in Polen, is onvoldoende om te concluderen dat eisers bij overdracht een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Bovendien hebben eisers niet onderbouwd dat er in Polen sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, al dan niet specifiek ten aanzien van Russen, die ertoe leiden dat eisers een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met voormelde bepalingen. Met het expliciete claimakkoord hebben de Poolse autoriteiten toegezegd de asielaanvragen van eisers inhoudelijk te behandelen. Zij zijn daarbij gebonden aan de geldende Europese asielrichtlijnen. Indien eisers van mening zijn dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, dan dienen zij hierover bij de autoriteiten in Polen te klagen. Aangezien eisers ook verder niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een systeemfout als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening in de asielprocedure in Polen, is het niet aan de rechtbank om in het kader van een Dublinoverdracht het risico op refoulement in de ontvangende lidstaat verder te onderzoeken. [14] Tot slot zijn er geen aanknopingspunten om te concluderen dat de situatie voor Russische asielzoekers is verslechterd door het aantreden van de nieuwe Poolse regering, zoals eiseres ter zitting wel heeft gesteld.
10. Het Hof heeft in het arrest van 29 februari 2024 in punt 64 geoordeeld dat bij de vraag of sprake is van een Jawo-situatie de in aanmerking te nemen situatie is die waarin de betrokkene zich bij of na de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zou kunnen bevinden, en niet die waarin hij zich bevond toen hij die lidstaat aanvankelijk betrad. Dat betekent dat de door eisers gestelde ervaringen in Polen betreurenswaardig zijn voor zover zij voldoende aannemelijk zijn gemaakt, maar dat het bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bepalend is of de Dublinterugkeerder een reëel risico loopt op ernstige schade bij of na de overdracht. Dat hebben eisers niet aannemelijk gemaakt. Bovendien kunnen eisers bij de Poolse autoriteiten om bescherming vragen tegen eventuele discriminatie door burgers of overheidsinstanties. Niet gebleken is dat eisers in Polen om hulp hebben gevraagd.
Artikel 17 van de Dublinverordening
11. Op 2 februari 2024 hebben eisers verweerder verzocht om hen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening op te nemen in de nationale procedure. Daartoe hebben zij aangevoerd dat eiseres op [datum] 2023 is bevallen van hun zoon [naam 3] na een problematische zwangerschap en bevalling. [naam 3] is prematuur geboren en moet elke maand in het ziekenhuis op controle.
12. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de vraag of hij de verantwoordelijkheid van de aanvragen onverplicht aan zich moet trekken beoordelingsruimte heeft met betrekking tot het aannemen van bijzondere individuele feiten en omstandigheden die maken dat overdracht voor eisers leidt tot onevenredige hardheid. Verweerder heeft de door eisers aangevoerde omstandigheden in dit geval in redelijkheid niet zo bijzonder hoeven vinden dat deze tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening hadden moeten leiden. De rechtbank is verder van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaken evenmin aanleiding voor verweerder moet vormen om de asielaanvragen van eisers op onverplicht aan zich te trekken, zoals eisers ter zitting wel hebben gesteld, aangezien dat in dit geval buiten de invloedssfeer van verweerder ligt.

Conclusie en gevolgen

13. De beroepen zijn ongegrond. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zaaknummers NL22.22583 en NL22.22589.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Hogerberoepsprocedures met kenmerk nr. 202205283/1 en 202206043/1.
4.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.ECLI:EU:C:2024:195.
6.Vreemdelingenwet 2000.
7.Verordening nr. (EU) 604/2013.
8.Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie.
9.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724.
11.Hoger beroepsprocedures met kenmerk nr. 202205283/1 en 202206043/1.
12.Arrest van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
13.Arrest van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
14.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.