In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Pakistaanse eiser. De eiser had op 14 april 2022 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij bedreigd werd door invloedrijke personen in Pakistan na de dood van zijn vader, die eigenaar was van een winkelcentrum. De eiser voerde aan dat hij door deze personen was mishandeld en dat hij vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Pakistan.
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag van de eiser op 20 februari 2024 afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze afwijzing behandeld op 3 mei 2024. De rechtbank oordeelde dat de gestelde bedreigingen door de eiser niet geloofwaardig waren en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn vrees voor vervolging aannemelijk te maken. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico liep op ernstige schade.
Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van de eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was. De rechtbank heeft de staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en de eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken in beroep te gaan bij de Raad van State.