In deze zaak heeft eiser op 26 oktober 2023 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 20 juni 2022 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 3 januari 2024 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Eiser heeft desondanks het beroep gehandhaafd, met de vraag of verweerder bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat, nu de asielaanvraag is ingewilligd, eiser geen procesbelang meer heeft in het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Eiser heeft zijn beroep willen handhaven voor zover het gaat om de bestuurlijke dwangsommen. De Tijdelijke wet bepaalt dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, wat betekent dat verweerder geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van de Raad van State, die heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Tijdelijke wet onverbindend te achten wegens strijd met het Unierecht.
Aangezien de Tijdelijke wet in dit geval de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, kan eiser met het beroep niet bereiken wat hij wil, waardoor ook in dit opzicht het procesbelang ontbreekt. De rechtbank verklaart het beroep dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. Omdat eiser echter terecht beroep heeft ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is, omdat het beroep alleen betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit.