ECLI:NL:RBDHA:2024:95

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
SGR 22/2198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het CAK over voorlopige aanpassing van de hoge eigen bijdrage in de zorg

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de voorlopige aanpassing van haar hoge eigen bijdrage in de zorg beoordeeld. Eiseres, die zorg ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), had bezwaar gemaakt tegen de hoge eigen bijdrage die door het Centraal Administratiekantoor (CAK) was vastgesteld. Het CAK had de eigen bijdrage per maand vastgesteld op € 572,55, na een eerdere vaststelling van € 713,20. Eiseres betoogde dat het CAK ten onrechte geen rekening had gehouden met haar lagere inkomen in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 en dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de dwingendrechtelijke regels rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat het CAK terecht was uitgegaan van het te verwachten jaarinkomen van eiseres en niet alleen van het inkomen in de specifieke periode. De rechtbank concludeerde dat de berekening van de eigen bijdrage door het CAK correct was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en haar verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat er geen onrechtmatig besluit van het CAK was genomen, waardoor er geen basis was voor schadevergoeding. De uitspraak bevestigde de hoogte van de eigen bijdrage en wees het verzoek om terugbetaling van griffierecht en proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

het Centraal Administratiekantoor, het CAK

(gemachtigde: G. Chkadua).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de voorlopige aanpassing van haar hoge eigen bijdrage.
1.1.
Met het primaire besluit van 6 november 2021 heeft het CAK de hoge eigen bijdrage van eiseres vanaf 23 augustus 2021 vastgesteld op € 572,55 per maand. Met het bestreden besluit van 21 februari 2022 op het bezwaar van eiseres is het CAK bij dit besluit gebleven.
1.2.
Het CAK heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het CAK.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
2.1.
Eiseres ontvangt zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Over de periode van 1 januari 2021 tot en met 22 april 2021 ontving zij een volledig modulair pakket thuis. Hiervoor was zij een eigen bijdrage van € 24,40 per maand verschuldigd. Vanaf 23 april 2021 verblijft eiseres in een instelling. Voor de eerste vier maanden van haar verblijf in een instelling, oftewel over de periode van 23 april 2021 tot en met 22 augustus 2021, was eiseres de lage eigen bijdrage van € 171,40 verschuldigd. Vervolgens heeft het CAK met het besluit van 7 augustus 2021 de hoge eigen bijdrage van eiseres vanaf 23 augustus 2021 op € 713,20 vastgesteld.
2.2.
Op verzoek van eiseres heeft het CAK in het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, de hoge eigen bijdrage voorlopig aangepast. Het CAK heeft de hoge eigen bijdrage vanaf 23 augustus 2021 op € 572,55 vastgesteld. Het CAK motiveert dat als volgt. Aan de hand van de door eiseres doorgegeven informatie heeft het CAK de inkomensafhankelijke hoge eigen bijdrage voor de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 berekend. Daarbij wordt gebruikgemaakt van het te verwachten jaarinkomen, waarbij volgens het CAK niet de mogelijkheid bestaat om voor bepaalde maanden of periodes andere inkomensgegeven te hanteren. Met de omstandigheid dat eiseres in de periode van april tot en met augustus 2021 een aantal hoge kosten heeft moeten maken, kan het CAK geen rekening houden. Tot slot ziet het CAK geen redenen om tot kwijtschelding van de eigen bijdrage over te gaan.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres betoogt dat zij in de perioden dat zij een lagere eigen bijdrage was verschuldigd, maandelijks een bedrag rond het zak- en kleedgeld vrij te besteden had. In de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 ontving eiseres per maand een AOW-uitkering van € 735,96 en een zorgtoeslag van € 108,-. Haar uitgaven bedroegen per maand de hoge eigen bijdrage van € 572,55 en de zorgverzekeringspremie van € 156,01. Hierdoor had eiseres maandelijks een bedrag van € 115,40 vrij te besteden. Dit bedrag is lager dan het zak- en kleedgeld. Het CAK had voor de berekening van de hoge eigen bijdrage volgens eiseres alleen gebruik moeten maken van de inkomensgegevens over de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021. Verder is sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel en lijkt er sprake te zijn van willekeur aan de zijde van het CAK omdat in de periode van 1 januari 2021 tot en met 22 augustus 2021 wel rekening is gehouden met het zak- en kleedgeld, en in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 niet. Verder heeft het CAK de eigen bijdrage vanaf 1 januari 2022 op € 288,95 per maand vastgesteld, terwijl de situatie van eiseres ongewijzigd was. Het CAK had de eigen bijdrage over de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 daarom gelijk moeten stellen aan de eigen bijdrage vanaf 1 januari 2022, aldus eiseres.
Wat is het beoordelingskader?
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zoals die ten tijde van het bestreden besluit gold, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak
4.1.
De regels van het Besluit langdurige zorg (Blz) en de Regeling langdurige zorg (Rlz) zijn dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. Deze regels bevatten geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en bieden het CAK geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Er zijn echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. [1]
Wat oordeelt de rechtbank?
5.
5.1.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het CAK bij de berekening van de eigen bijdrage terecht is uitgegaan van het te verwachten jaarinkomen van eiseres en niet slechts het inkomen van eiseres over de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021. Op grond van artikel 3.3.2.1, tweede lid, van het Blz wordt bij een verzoek om voorlopige aanpassing van de eigen bijdrage uitgegaan van het gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen. Het CAK is bij de berekening van de hoge eigen bijdragen uitgegaan van een verzamelinkomen van € 13.360,-, zoals dat aan de hand van de door eiseres aangeleverde informatie is bepaald. De rechtbank is niet gebleken dat dit bedrag onjuist is.
5.2.
Het CAK heeft de eigen bijdrage vervolgens berekend aan de hand van de bepalingen van de Blz en de Rlz. In de regelgeving staat nauwkeurig omschreven op welke wijze de eigen bijdrage wordt berekend. Het CAK heeft het belastbaar verzamelinkomen verminderd met de verwachte loonheffing, de vastgestelde premie voor de zorgverzekering, het bedrag aan zak- en kleedgeld en een aftrekpost voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Aan de hand van het resterende inkomen, oftewel het bijdrageplichtig inkomen, is de eigen bijdrage berekend. Eiseres heeft de door het CAK op het inkomen in mindering gebrachte bedragen niet betwist. Nu het CAK op het belastbaar inkomen het bedrag aan zak- en kleedgeld in mindering heeft gebracht en eiseres niet met stukken heeft onderbouwd dat zij maandelijks toch een bedrag van minder dan het zak- en kleedgeld vrij te besteden had, ziet de rechtbank in het betoog van eiseres geen grond om te oordelen dat het CAK niet op correcte wijze de eigen bijdrage van eiseres heeft berekend. Het CAK heeft de eigen bijdrage dan ook terecht op € 572,55 bepaald.
5.3.
Het overige dat eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Van bijzondere omstandigheden om van de dwingendrechtelijke regels van het Blz en Rlz af te wijken, zoals bedoeld in 4.1, is niet gebleken. Van willekeur aan de zijde van het CAK is evenmin gebleken. In de perioden van 1 januari 2021 tot en met 22 april 2021 en van 23 april 2021 tot en met 22 augustus 2021 was in het geval van eiseres sprake van een andere situatie dan in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021. Op grond van het Blz en de Rlz was eiseres daarom in elk van die perioden een andere eigen bijdrage verschuldigd. Niet is gebleken dat het CAK van deze regels is afgeweken. Tot slot volgt uit het besluit van het CAK tot voorlopige vaststelling van de eigen bijdrage vanaf 1 januari 2022 dat het verwachte verzamelinkomen van eiseres voor dat jaar (€ 10.003,-) lager was dan in 2021 (€ 13.360,-). Gelet op dit verschil is er geen grond om de eigen bijdrage in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 gelijk te stellen aan de eigen bijdrage vanaf 1 januari 2022. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het CAK naar aanleiding van de definitieve vaststelling van het verzamelinkomen van eiseres in 2021 door de Belastingdienst, de eigen bijdrage alsnog naar beneden heeft gecorrigeerd.
5.4.
Het betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit daarom ongegrond verklaren.
6. Eiseres stelt schade te hebben geleden als gevolg van het handelen van het CAK. Zij verzoekt om vergoeding van verschillende schadeposten van in totaal € 5.000,-.
6.1.
Uit het voorgaande volgt al dat van een onrechtmatig genomen besluit van het CAK geen sprake is. Reeds daarom bestaat er geen aanleiding voor schadevergoeding. Wat betreft het door eiseres genoemde datalek bij het CAK, voegt de rechtbank daaraan toe dat dit buiten de omvang van het bestreden besluit valt, zodat de rechtbank daarover nu geen oordeel kan geven. Hetzelfde geldt voor vermeende schade als gevolg van het overige (feitelijk) handelen van het CAK. Voor zover eiseres stelt schade te hebben geleden als gevolg van handelen door of nalaten van het CAK, dient zij zich tot het CAK te wenden met een verzoek om schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de voorlopige vaststelling van de eigen bijdrage over de periode de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 op € 572,55 in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Besluit langdurige zorg
Artikel 3.3.2.1
1. De eigen bijdrage bedraagt per maand een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.3, voor:
a. de ongehuwde verzekerde die in een instelling verblijft,
b. de gehuwde verzekerden tezamen die beiden in een instelling verblijven,
c. de gehuwde verzekerde die in een instelling verblijft en wiens echtgenoot verblijft in een instelling voor beschermd wonen of een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen is verleend.
2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan € 2.469,20 per maand.
3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zijn de verzekerde en zijn echtgenoot tezamen slechts eenmaal de eigen bijdrage, berekend overeenkomstig het eerste en tweede lid, verschuldigd.
Artikel 3.3.2.3
1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, wordt als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
(…)
2°. het in het peiljaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost die verschillend kan zijn voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een verzekerde die die leeftijd nog niet heeft bereikt of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
(…)
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling over het peiljaar.
2. Op aanvraag van de verzekerde stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling van het verwachte vermogen, en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van het eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het zak- en kleedgeld, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie, vermeerderd met de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, en verminderd met de zorgtoeslag, zoals deze bedragen gelden in het lopende kalenderjaar. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf.
3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk vier maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk vier maanden na de datum waarop de bijdrage op basis van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld.
4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens de definitieve vaststelling plaats. Indien daaruit blijkt dat niet voldaan is aan het tweede lid, vindt definitieve vaststelling plaats met toepassing van het eerste lid. (...)
Regeling langdurige zorg (Rlz)
Artikel 4.2
Ingevolge artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit worden op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel, in mindering gebracht:
a. een bedrag voor zak- en kleedgeld, genoemd in artikel 4.3;
b. een bedrag in verband met de premie zorgverzekering, genoemd in artikel 4.4;
c. een aftrekpost, genoemd in artikel 4.5, en
d. een extra vrijlating, genoemd in artikel 4.6.
Artikel 4.3
Het bedrag voor zak- en kleedgeld, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder a, bedraagt:
a. voor de ongehuwde verzekerde: € 3.906;
b. voor de gehuwde verzekerden tezamen: € 6.076.
Artikel 4.4
1. Het bedrag in verband met de premie zorgverzekering, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder b, bedraagt:
a. voor de ongehuwde verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt: € 1.609 vermeerderd met 5,70% van het inkomen, met dien verstande dat ten minste € 2.493,56 en ten hoogste € 4.796,84 in mindering wordt gebracht;
(…)
2. Indien de verzekerde op 1 januari van het peiljaar aanspraak had op een zorgtoeslag wordt op de aftrek, bedoeld in het eerste lid, in mindering gebracht:
a. voor de verzekerde die ongehuwd is: een bedrag van € 1.189, met dien verstande dat als zijn inkomen € 20.941 of meer bedraagt dit bedrag wordt verminderd met 13,52% van het verschil tussen zijn inkomen en € 20.941;
Artikel 4.5
Het bedrag van de aftrekpost, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder c, bedraagt:
a. voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt: € 1.867;
b. voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt: € 1.044.
Artikel 4.6
Het bedrag van de extra vrijlating, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder d, bedraagt 25% van het verschil tussen het op grond van artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit, na toepassing van de artikelen 4.3 tot en met 4.5, berekende bedrag en:
a. € 9.264, indien het gaat om een ongehuwde verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt; (…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130 en van 23 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3519.