Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
1. De eigen bijdrage bedraagt per maand een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.3, voor:
a. de ongehuwde verzekerde die in een instelling verblijft,
b. de gehuwde verzekerden tezamen die beiden in een instelling verblijven,
c. de gehuwde verzekerde die in een instelling verblijft en wiens echtgenoot verblijft in een instelling voor beschermd wonen of een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen is verleend.
2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan € 2.469,20 per maand.
3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zijn de verzekerde en zijn echtgenoot tezamen slechts eenmaal de eigen bijdrage, berekend overeenkomstig het eerste en tweede lid, verschuldigd.
1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, wordt als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
(…)
2°. het in het peiljaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost die verschillend kan zijn voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een verzekerde die die leeftijd nog niet heeft bereikt of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
(…)
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling over het peiljaar.
2. Op aanvraag van de verzekerde stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling van het verwachte vermogen, en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van het eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het zak- en kleedgeld, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie, vermeerderd met de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, en verminderd met de zorgtoeslag, zoals deze bedragen gelden in het lopende kalenderjaar. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf.
3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk vier maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk vier maanden na de datum waarop de bijdrage op basis van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld.
4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens de definitieve vaststelling plaats. Indien daaruit blijkt dat niet voldaan is aan het tweede lid, vindt definitieve vaststelling plaats met toepassing van het eerste lid. (...)
Regeling langdurige zorg (Rlz)
Artikel 4.2
Ingevolge artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit worden op het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel, in mindering gebracht:
a. een bedrag voor zak- en kleedgeld, genoemd in artikel 4.3;
b. een bedrag in verband met de premie zorgverzekering, genoemd in artikel 4.4;
c. een aftrekpost, genoemd in artikel 4.5, en
d. een extra vrijlating, genoemd in artikel 4.6.
Artikel 4.3
Het bedrag voor zak- en kleedgeld, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder a, bedraagt:
a. voor de ongehuwde verzekerde: € 3.906;
b. voor de gehuwde verzekerden tezamen: € 6.076.
1. Het bedrag in verband met de premie zorgverzekering, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder b, bedraagt:
a. voor de ongehuwde verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt: € 1.609 vermeerderd met 5,70% van het inkomen, met dien verstande dat ten minste € 2.493,56 en ten hoogste € 4.796,84 in mindering wordt gebracht;
(…)
2. Indien de verzekerde op 1 januari van het peiljaar aanspraak had op een zorgtoeslag wordt op de aftrek, bedoeld in het eerste lid, in mindering gebracht:
a. voor de verzekerde die ongehuwd is: een bedrag van € 1.189, met dien verstande dat als zijn inkomen € 20.941 of meer bedraagt dit bedrag wordt verminderd met 13,52% van het verschil tussen zijn inkomen en € 20.941;
Artikel 4.5
Het bedrag van de aftrekpost, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder c, bedraagt:
a. voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt: € 1.867;
b. voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt: € 1.044.
Artikel 4.6
Het bedrag van de extra vrijlating, bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onder d, bedraagt 25% van het verschil tussen het op grond van artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit, na toepassing van de artikelen 4.3 tot en met 4.5, berekende bedrag en:
a. € 9.264, indien het gaat om een ongehuwde verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt; (…)