ECLI:NL:RBDHA:2024:9503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL21.9664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep in bestuursrechtelijke zaak met betrekking tot vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 12 oktober 2021, waarin het beroep van de opposant tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft het verzet op 5 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de opposant aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden één dag te laat waren ingediend en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was aangetoond. De opposant voerde aan dat de notificatie van de rechtbank niet bij de gemachtigde was aangekomen, maar de rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de notificatie wel was verzonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van de opposant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de e-mail niet was ontvangen. De rechtbank heeft ook overwogen dat onder bijzondere omstandigheden de noodzaak kan bestaan om procedureregels niet tegen te werpen, maar oordeelde dat de opposant niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van dergelijke omstandigheden. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan en heeft het verzet gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek in de stand wordt hervat waarin het zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan. Er zijn geen proceskosten aan de staatssecretaris opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.9664 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposant], opposant

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: [naam]).

Procesverloop

Bij uitspraak van 12 oktober 2021 (de aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank het beroep van opposant tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak.
De rechtbank heeft het verzet op 5 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van opposant deelgenomen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beroepsgronden één dag te laat zijn ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het arrest Bahaddar [1] niet slaagt, omdat het beroep op dit arrest door de gemachtigde van opposant niet concreet is onderbouwd.
2. In deze verzetszaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de aangevallen uitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
3. Opposant voert aan dat de omstandigheid dat een notificatie is verzonden door de rechtbank niet betekent dat de notificatie ook daadwerkelijk bij de gemachtigde van opposant is aangekomen. Dit is slechts een veronderstelling van de rechtbank. Daarnaast had opposant tijdens een zitting zijn beroep op het arrest Bahaddar kunnen onderbouwen. In andere zaken waarin te laat beroepsgronden zijn ingediend, heeft deze rechtbank en zittingsplaats een beroep op het arrest Bahaddar wel op een zitting behandeld. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve getoetst of sprake is van Bahaddar-omstandigheden. Zij heeft slechts beoordeeld wat opposant hierover in zijn beroepsgronden heeft aangevoerd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit het technisch onderzoek, uitgevoerd op 26 augustus 2021 door Informatievoorzieningenorganisatie (IVO) Rechtspraak, volgt dat in de beroepszaak op 24 juni 2021 om 15:38 uur een notificatiebericht door de griffier naar de gemachtigde van opposant is verzonden. Verder blijkt uit de
'Ad-Exchange mail server logging'(mailserver van de rechtbank) dat om 15:38 uur een e-mailbericht naar de gemachtigde van opposant is verzonden. De rechtbank stelt vast dat dit ook het e-mailadres is dat de gemachtigde van opposant heeft ingevuld in het invoerveld ‘e-mailadres voor notificaties’ in het beroepschrift van 18 juni 2021. Daarnaast volgt uit het technisch onderzoek dat er op 24 juni 2021 geen relevante storingen en/of onderhoudsmeldingen waren.
5. Gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden valt met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen dat de rechtbank een e-mailbericht naar het e-mailadres van de gemachtigde van opposant heeft verzonden. Nu de gemachtigde van opposant stelt dat hij het e-mailbericht niet heeft ontvangen, ligt het vervolgens op zijn weg om het vermoeden dat het e-mailbericht hem heeft bereikt te ontzenuwen. De enkele stelling dat toeval bestaat en het mogelijk is dat het e-mailbericht niet is aangekomen, is in dat verband onvoldoende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. In beroep heeft de gemachtigde van opposant gesteld dat hij mogelijk problemen met zijn server had op 24 juni 2021, maar hij heeft deze gestelde problemen niet nader onderbouwd met stukken. De rechtbank heeft dan ook in de aangevallen uitspraak tot het oordeel kunnen komen dat de beroepsgronden te laat zijn ingediend en dat niet is gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
6. Het voorgaande laat onverlet dat onder bijzondere omstandigheden de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. Dit is aan de orde in het geval er sprake is van op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het eerst en vooral aan de rechtbank is om, in het licht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, van het standpunt van de staatssecretaris daarover en van wat algemeen bekend is over het land van herkomst, te beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. [2]
7. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitsluitend overwogen dat de gemachtigde van opposant het beroep op het arrest Bahaddar niet concreet heeft onderbouwd. Opposant heeft terecht gesteld dat hiermee niet is gebleken dat de rechtbank een kenbare, zelfstandige beoordeling heeft verricht of Bahaddar-omstandigheden zich voordoen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was. Het verzet zal daarom gegrond worden verklaard. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak vervalt. De rechtbank zal het onderzoek in de stand hervatten waarin dat zich bevond voordat de aangevallen uitspraak werd gedaan.
8. Er bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de proceskosten van deze verzetszaak.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juni 2024 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
2.Zie de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664.