In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan over het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 12 oktober 2021, waarin haar beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de beroepsgronden te laat waren ingediend en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Opposante heeft verzet aangetekend, waarbij zij aanvoert dat de notificatie van de rechtbank mogelijk niet bij haar gemachtigde is aangekomen. Tijdens de zitting op 5 juni 2024 heeft de rechtbank het verzet behandeld, waarbij de gemachtigde van opposante en een tolk aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de beroepszaak zonder zitting was behandeld, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank heeft de argumenten van opposante tegen de niet-ontvankelijkheid beoordeeld, waaronder het beroep op het arrest Bahaddar. De rechtbank concludeert dat de gemachtigde van opposante niet voldoende heeft onderbouwd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Echter, de rechtbank heeft ook erkend dat onder bijzondere omstandigheden de noodzaak kan bestaan om procedureregels niet tegen te werpen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan zonder een zelfstandige beoordeling van de Bahaddar-omstandigheden. Het verzet is gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek in de stand wordt hervat waarin het zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.