In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft op 3 mei 2024 een besluit ontvangen waarin deze maatregel werd opgelegd, en hij heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was in het detentiecentrum Rotterdam, vergezeld door zijn gemachtigde en een tolk.
De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Eiser heeft aangevoerd dat er een gebrek was in de procedure, omdat niet duidelijk was wanneer hij was opgehouden. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding correct was en dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat een lichter middel niet volstond om de uitzetting van eiser te verzekeren, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht.
De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.