ECLI:NL:RBDHA:2024:9686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft op 3 mei 2024 een besluit ontvangen waarin deze maatregel werd opgelegd, en hij heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was in het detentiecentrum Rotterdam, vergezeld door zijn gemachtigde en een tolk.

De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Eiser heeft aangevoerd dat er een gebrek was in de procedure, omdat niet duidelijk was wanneer hij was opgehouden. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding correct was en dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat een lichter middel niet volstond om de uitzetting van eiser te verzekeren, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22806

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. Saija)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam in gezelschap van zijn gemachtigde en een tolk. De gemachtigde van de staatssecretaris is verschenen op de rechtbank te Groningen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft ter zitting de gronden 3b, 3d en 4a laten vallen.
2.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser heeft aangevoerd dat, terwijl uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat eiser op 3 juni om 8:28 uur is opgehouden, uit het dossier niet blijkt wanneer deze ophouding is beëindigd. Daarmee is er volgens eiser sprake van een gebrek.
4.1.
De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Uit het bestreden besluit blijkt immers duidelijk dat eiser om 14.25 uur in bewaring is gesteld en dat daarmee de ophouding is beëindigd. Dit betekent voorts dat de ophouding conform artikel 50, lid 2 en lid 3, van de Vw 2000 niet langer dan zes uren heeft geduurd. Van een gebrek is in dit opzicht derhalve geen sprake.
5. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat nu hij is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, omdat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat hij geen rechtmatig verblijf had, het onderzoek van kleding en/of lichaam wat vervolgens heeft plaatsgevonden onnodig was.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook door de staatssecretaris ter zitting is aangegeven, artikel 50, vijfde lid, van de Vw 2000 de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen de bevoegdheid geeft de opgehouden persoon aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zaken van deze persoon te doorzoeken. Dat eisers naam en verblijfsrechtelijke positie bekend waren maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is, nu artikel 50, vijfde lid, van de Vw 2000 grondslag biedt voor de doorzoeking die heeft plaatsgevonden, geen sprake van een gebrek.
Grondslag en gronden
6. Eiser stelt dat de zware gronden 3a en 3c hem ten onrechte zijn tegengeworpen. Bij binnenkomst in Nederland beschikte hij over een paspoort en een identiteitskaart. Bij zijn aanmelding heeft hij dit paspoort overgelegd. Daarnaast was eiser uit opgelegde terugkeerbesluit niet duidelijk geworden dat hij de Europese Unie diende te verlaten. Eiser heeft Nederland verlaten en is naar Duitsland gereisd en verkeerde daarmee in de veronderstelling aan het hem opgelegde terugkeerbesluit te hebben voldaan. Ook de lichte gronden 4c en 4d zijn onterecht opgelegd meent eiser nu het niet hebben van een vaste woon- of verblijfsplaats inherent is aan het in bewaring gesteld zijn en de 70 euro die hij ter beschikking heeft voldoende is om van rond te komen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en heeft een terugkeerbesluit ontvangen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en de lichte gronden 3a, 3c, 4c en 4d, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020 [1] volgt dat, om de zware gronden 3a en 3c aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De staatssecretaris heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij zonder paspoort voorzien van een visum de Europese Unie is ingereisd. Eiser heeft immers zelf verklaard pas toen hij zich in Frankrijk bevond een paspoort te hebben aangevraagd. Dat eiser na binnenkomst in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend maakt dit niet anders. [2] Voorts heeft de staatssecretaris eiser terecht tegengeworpen dat hij op 15 januari 2024 een terugkeerbesluit heeft ontvangen en niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven aan zijn plicht de Europese Unie te verlaten. In het terugkeerbesluit stond duidelijk vermeld dat hij diende terug te keren naar Marokko. De gestelde verwarring bij eiser komt voor zijn rekening en risico. Tot slot heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken noch over voldoende middelen van bestaan. Eiser staat niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen en heeft evenmin op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken. Ook beschikt eiser niet over de volgens paragraaf A1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 benodigde 55,- euro per dag voor de duur van het verblijf plus de eventuele kosten voor de vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar eisers toegang is gewaarborgd. De staatssecretaris heeft daarmee voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
Lichter middel
7. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet met een lichter middel dan de bewaring kon worden volstaan.
7.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekken aan het toezicht dat daaruit volgt, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Daarbij heeft de staatssecretaris mogen betrekken dat eiser nadat hem een terugkeerbesluit was opgelegd de Europese Unie niet verlaten heeft. Tevens heeft hij verklaard na terugkomst in Marokko terug te zullen keren naar Europa. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De staatssecretaris heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven dat eiser, indien nodig, in het detentiecentrum medische hulp kan krijgen die gelijk is aan de medische hulp in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
8. Eiser vraagt zich af of de staatssecretaris voldoende voortvarendheid betracht en of er inmiddels is gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt en dat in het geval van eiser zicht op uitzetting naar Marokko kan worden aangenomen.
In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [3] De rechtbank constateert dat er op 7 mei, 13 mei en 12 juni 2024 vertrekgesprekken met eiser zijn gevoerd. Ook heeft de staatssecretaris ter zitting aangegeven dat er een laissez-passer (lp) voor eiser is aangevraagd. Of er naar aanleiding daarvan al gerappelleerd is, was de gemachtigde van de staatssecretaris niet bekend maar zij kon wel aangeven dat inmiddels bekend is dat het paspoort van eiser zich in Duitsland bevindt en dat dit bij de Duitse autoriteiten is opgevraagd. Verder is de rechtbank van oordeel dat er een reëel zicht op uitzetting naar Marokko bestaat met behulp van eisers eigen paspoort dan wel met een door de Marokkaanse autoriteiten te verstrekken lp.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2.