ECLI:NL:RBDHA:2024:9775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Dublinverordening en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.M.M. van Gils, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 juni 2024 in Breda, waar de eiser aanwezig was met zijn tolk.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt kon stellen dat er op het moment van inbewaringstelling concrete aanknopingspunten bestonden voor de toepassing van de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel, zowel zwaar als licht, feitelijk juist waren en dat er geen andere, minder dwingende maatregel effectief zou zijn geweest.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de administratieve verwerking van de zaak en dat de termijn voor het vaststellen van de verantwoordelijkheid van Frankrijk niet onredelijk lang was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23591

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van eiser fungeerde als zijn tolk in de Franse taal en was daarmee akkoord, omdat ter zitting is gebleken dat eiser de aanwezige tolk niet kon verstaan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1978 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
Grondslag maatregel van bewaring
2. Eiser voert allereerst aan dat er niet langer concrete aanwijzingen bestaan dat hij onder de werkingssfeer van de Dublinverordening valt nu Duitsland niet meer als verantwoordelijke lidstaat geldt. Volgens eiser is het overdrachtsbesluit daarmee komen te vervallen. Eiser is dan ook op de verkeerde grondslag in bewaring gesteld, waardoor de bewaring van begin af aan onrechtmatig is. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door niet meteen actie te ondernemen toen Frankrijk in beeld kwam.
3. De Afdeling [2] heeft geoordeeld dat, zodra sprake is van concrete aanknopingspunten voor de toepassing van de Dublinverordening, de vrijheidsbenemende maatregel daarop gebaseerd moet zijn. [3] Bovendien heeft de Afdeling geoordeeld dat het bij samenloop van de artikelen 59a en 59b van de Vw bepalend is of de Dublinverordening van toepassing is. [4] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat op het moment van de inbewaringstelling concrete aanknopingspunten bestonden dat eiser onder de werkingssfeer van de Dublinverordening viel. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 15 april 2024 de overdrachtstermijn heeft verlengd [5] , omdat eiser is ondergedoken. De uiterste overdrachtstermijn is daarmee nog niet verstreken. Uit de aanbiedingsbrief van verweerder van 11 juni 2024 blijkt verder dat op 6 juni 2024 een overdracht van eiser aan de Duitse autoriteiten is aangekondigd. De overdracht zou op 13 juni 2024 plaatsvinden. Op 7 juni 2024 is er een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Vervolgens is tevens op 7 juni 2024 vastgesteld dat Duitsland niet langer verantwoordelijk is voor eisers asielaanvraag, nu de Duitse autoriteiten hebben aangegeven dat de verantwoordelijkheid per 9 mei 2024 is overgegaan naar Frankrijk. De overdracht van 13 juni 2024 is daarom geannuleerd. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat op 12 juni 2024 een claimverzoek naar Frankrijk is verzonden. Het is voor verweerder dan nog onduidelijk of er nog verdere claimmogelijkheden bestaan en dus of de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring niet langer op een juiste wettelijke grondslag berust.
Verweerder heeft eiser dan ook op de juiste grondslag in bewaring gesteld. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder – gegeven de administratieve verwerking van de reactie van de Duitse autoriteiten en in afwachting van de reactie van de Franse autoriteiten op het claimverzoek– enige tijd mag worden gegund om de verantwoordelijkheid van Frankrijk vast te kunnen stellen. Op 7 juni 2024 is immers vast komen te staan dat Duitsland niet langer verantwoordelijk is voor eisers asielaanvraag en dat de verantwoordelijkheid per 9 mei 2024 is overgegaan naar Frankrijk. Vervolgens is op 12 juni 2024 een claimverzoek naar Frankrijk verzonden. De rechtbank acht dit niet onredelijk lang. Verweerder heeft dan ook voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [6] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [7] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.

Lichter middel

6. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag
zijn gelegd en het significante risico op onttrekking dat daaruit voortvloeit heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. Verweerder heeft al eerder een lichter middel toegepast door het opleggen van de meldplicht. Een lichter middel had dus niet geleid tot het beoogde eindresultaat, een overdracht aan de Duitse autoriteiten. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken uit Duitsland, terwijl zijn asielaanvraag nog in behandeling was. Vervolgens is eiser nogmaals in Nederland met onbekende bestemming vertrokken, terwijl hij nog in een beroepsprocedure zat. Voorts is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
Ambtshalve toets [8]
8. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2122.
4.Uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:919.
5.Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening).
6.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
7.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.