In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.M.M. van Gils, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 juni 2024 in Breda, waar de eiser aanwezig was met zijn tolk.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt kon stellen dat er op het moment van inbewaringstelling concrete aanknopingspunten bestonden voor de toepassing van de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel, zowel zwaar als licht, feitelijk juist waren en dat er geen andere, minder dwingende maatregel effectief zou zijn geweest.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de administratieve verwerking van de zaak en dat de termijn voor het vaststellen van de verantwoordelijkheid van Frankrijk niet onredelijk lang was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.