ECLI:NL:RBDHA:2024:9911

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verlenging van de maatregel van bewaring in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser tegen de verlenging van de maatregel van bewaring door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die sinds 19 april 2024 in bewaring is gesteld, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, die op 8 mei 2024 is verlengd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de periode na de verlenging van de maatregel. De staatssecretaris was verplicht om binnen de maximale termijn van artikel 59b, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voldoende voortvarend te handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris sinds 9 mei 2024 geen handelingen heeft verricht die gericht waren op het achterhalen van eisers identiteit en nationaliteit, terwijl dit het doel van de bewaring was. Hierdoor is de maatregel van bewaring onrechtmatig geworden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen, met een schadevergoeding van € 4.800,00 voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en een proceskostenvergoeding van € 1.750,00 aan eiser toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23976

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Verweerder heeft op 19 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
In een besluit van 8 mei 2024 heeft verweerder de maatregel van bewaring verlengd met ten hoogste drie maanden op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000. De bewaring duurt voort op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft desgevraagd op de door eiser aangevoerde beroepsgronden gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 24 juni 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 mei 2024 (in de zaak NL24.17988) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 6 mei 2024.
3. In die periode, te weten op 8 mei 2024, heeft verweerder de maatregel van bewaring verlengd op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000. Tegen een dergelijk verlengingsbesluit staat gelet op artikel 94, zevende lid, van de Vw 2000 geen beroep open. De beoordeling van de verlenging van een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000 vindt plaats bij de beoordeling van een tegen het voortduren van de maatregel van bewaring ingediend vervolgberoep, zoals dat van eiser. Dit betekent dat de rechtbank in onderhavige procedure zowel de rechtmatigheid van de verlenging van de maatregel als de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring beoordeelt.
Beoordeling door de rechtbank
4. Eiser heeft ter zitting zijn schriftelijke beroepsgronden niet langer gehandhaafd. De rechtbank is gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858) gehouden om ook ambtshalve de rechtmatigheid (van de verlenging en het voortduren) van de maatregel van bewaring te toetsen. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
5. Eiser zit vanaf 19 april 2024 in bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Verweerder heeft op 8 mei 2024 een besluit genomen op de asielaanvraag van eiser. In dat besluit heeft hij de bewaring verlengd op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000. Hij heeft daarbij opgemerkt dat de bewaring wordt voortgezet, omdat er nog onderzoek nodig is naar eisers identiteit en nationaliteit zoals bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
6. Op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000 kan de bewaring krachtens het eerste lid, onderdeel a, b of c, worden verlengd met ten hoogste drie maanden indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
7. Nu uit het besluit van 8 mei 2024 volgt dat eiser de behandeling van een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening te treffen in Nederland mag afwachten, is nadat het besluit op de asielaanvraag is genomen sprake van rechtmatig verblijf in voornoemde zin. Dat maakt dat verweerder de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000 met drie maanden kon verlengen.
8. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de bewaring nog steeds noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser, aangezien uit het voornemen blijkt dat eisers identiteit door verweerder ook in de asielprocedure niet geloofwaardig wordt geacht, nu eiser zijn identiteit niet met documenten heeft aangetoond en ook aliassen heeft gebruikt. In het besluit van 8 mei 2024 heeft verweerder naar deze motivering verwezen. Verweerder heeft artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dus terecht aan het voortduren van de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
9. De rechtbank ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder in de hier te beoordelen periode van 7 mei 2024 tot en met 24 juni 2024 voldoende voortvarend heeft gehandeld.
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn met artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 is omgezet in nationaal recht en dat in de Opvangrichtlijn geen specifieke termijnen zijn gesteld voor die inbewaringstelling. Daarin is alleen geregeld dat een vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden en alleen zo lang de in artikel 8, derde lid, genoemde redenen van toepassing zijn (artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn). Bij gebrek aan een specifieke termijn heeft de nationale wetgever ervoor gekozen die zelf te stellen in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000. De Afdeling is van oordeel dat dit artikellid conform artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden.
11. In de hier te beoordelen periode vanaf 6 mei 2024 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op 7 en 8 mei 2024 voldoende voortvarend gehandeld. Verweerder heeft immers met voldoende voortvarendheid de behandeling van de asielaanvraag verder ter hand genomen door op 8 mei 2024 op deze aanvraag te beslissen.
12. Dat geldt evenwel niet voor de periode vanaf 9 mei 2024. Uit de gedingstukken en de toelichting van verweerder ter zitting maakt de rechtbank op dat verweerder sinds het asielbesluit van 8 mei 2024 geen handelingen meer heeft verricht anders dan de registratie van de procedures die eiser in verband met het asielbesluit bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt en het (vertrek)gesprek met eiser op 24 juni 2024 dat – zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht – uitsluitend bestond uit het informeren van eiser over de voortgang van de procedures bij de rechtbank. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat het voorgaande zijn handelen niet onvoldoende voortvarend maakt, omdat hij nu eenmaal afhankelijk is van de voortgang van de procedures bij de rechtbank. Hoewel verweerder terecht stelt dat hij weinig invloed kan uitoefenen op de voortgang van deze procedures bij de rechtbank, hanteert verweerder daarmee evenwel niet het juiste criterium.
13. Zoals hiervoor is benoemd heeft verweerder in het asielbesluit van 8 mei 2024 de maatregel immers verlengd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Dat betekent dat eiser vanaf dat moment (uitsluitend) in bewaring verblijft omdat nog onderzoek nodig is naar zijn identiteit en nationaliteit. Dat betekent ook dat verweerders handelingen vanaf dat moment op dát onderzoek zullen moeten zijn gericht. Verweerder is immers gehouden om binnen de maximale termijn van – in dit geval – artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000 voldoende voortvarend te handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Anders dan verweerder lijkt te impliceren kan verweerder niet stilzitten in afwachting van de uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen het asielbesluit en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Wanneer eisers identiteit en nationaliteit namelijk alsnog komen vast te staan zal – zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend – de bewaring op de huidige grond niet langer kunnen voortduren, ongeacht of de rechtbank reeds heeft beslist en hoe dit oordeel luidt.
14. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de uitspraken in die procedures weliswaar uitsluitsel kunnen geven over (de schorsing van) het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit en daarmee ook over de vraag of eiser mag worden uitgezet naar Senegal, maar de rechtbank benadrukt dat eiser op dit moment niet in bewaring verblijft ter fine van uitzetting. Verweerders voortvarende handelen is in zoverre ook niet gericht op uitzetting.
15. Verder merkt de rechtbank op dat voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat de beroepsprocedure wel van belang is voor de vaststelling van eisers identiteit en nationaliteit omdat hierover in het asielbesluit een geloofwaardigheidsoordeel is gegeven dat door de rechtbank zal worden getoetst, volgt de rechtbank verweerder daarin slechts ten dele. Het is juist dat in de asielprocedure de geloofwaardigheid van eisers gestelde identiteit en nationaliteit wordt beoordeeld, maar het geloofwaardig achten van de identiteit en nationaliteit in een asielprocedure is niet zonder meer hetzelfde als het vaststellen daarvan tijdens de bewaring. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:430). Bovendien laat dit onverlet dat verweerder gedurende een bewaring op grond van artikel 59b ook zelf voortvarend dient te handelen waarbij hij het doel van de bewaring centraal dient te stellen.
16. In het onderhavige geval heeft verweerder gedurende ruim 6,5 week geen handelingen verricht gericht op het achterhalen van eisers identiteit en nationaliteit, terwijl eiser sinds het asielbesluit van 8 mei 2024 evenwel (uitsluitend) met dat doel in bewaring verblijft. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder sinds 9 mei 2024 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Het beroep is om die reden gegrond en de rechtbank zal bevelen de bewaring op te heffen.
17. De rechtbank merkt ter voorlichting aan partijen tot slot nog op dat het voorgaande niet betekent dat het vooral verweerders verantwoordelijkheid zou zijn om eisers identiteit en nationaliteit vast te stellen. Het is in de eerste plaats aan eiser om actief en volledig mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Verweerder kan in gevallen als de onderhavige waarin de bewaring voortduurt op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, eiser niet beschikt over identiteitsdocumenten, hij eerder aliassen heeft gebruikt en hij ook in bewaring geen actie onderneemt om aan documenten te komen die zijn identiteit en nationaliteit kunnen onderbouwen, evenwel in gesprekken met eiser trachten hem te bewegen alsnog in actie te komen. Dit betreffen dus geen gesprekken die het vertrek van eiser ten doel hebben, maar gesprekken gericht op de vaststelling van eisers identiteit en nationaliteit. Dat is immers ter fine waarvan eiser in bewaring verblijft.
Conclusie
18. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De maatregel van bewaring is met ingang van 9 mei 2024 onrechtmatig geworden en de rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
19. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 48 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 48 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) = € 4.800,00.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.800,00, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C.M. Boerboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.