ECLI:NL:RBDHA:2024:9934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
NL24.24400
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot internationale bescherming in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Eritrese nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de noodzakelijke bescheiden voor zijn terugkeer naar Duitsland voorhanden zouden zijn. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2024 behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser betoogde dat verweerder niet kon concluderen dat de noodzakelijke bescheiden voor zijn terugkeer naar Duitsland voorhanden waren, omdat er een terugnameverzoek was ingediend bij de Duitse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat uit de motivering van de maatregel van bewaring bleek dat eiser internationale bescherming genoot in Duitsland en dat de noodzakelijke bescheiden voor zijn terugkeer voorhanden waren.

De rechtbank volgde eisers standpunt niet en oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat de noodzakelijke bescheiden voor eisers terugkeer naar Duitsland voorhanden waren. Eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan bewaring. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24400

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1995 en de Eritrese nationaliteit te hebben.
2. Eiser is in bewaring gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw. In dit artikel staat dat, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen. Volgens vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State schept deze grondslag een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert. Dat rechtsvermoeden behoeft niet aan de hand van de vreemdeling persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden te worden gemotiveerd.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder op het moment van het opleggen van de maatregel van bewaring niet tot de conclusie kon komen dat voor eisers terugkeer naar Duitsland de noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn. In de maatregel van bewaring motiveert verweerder dit aan de hand van de omstandigheid dat een LP [2] zou zijn afgegeven op 5 december 2023, maar dan valt niet in te zien waarom verweerder op 11 juni 2024 een terugnameverzoek heeft ingediend bij de Duitse autoriteiten.
4. De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Uit de motivering van de maatregel van bewaring en uit de overige stukken in het dossier volgt dat eiser internationale bescherming geniet in Duitsland. Daarnaast blijkt uit de motivering van de maatregel van bewaring dat op 5 december 2023 een LP is afgegeven aan eiser. Verder volgt uit het dossier dat eiser op 3 juni 2024 is opgedragen om zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Duitsland. Eiser heeft geen gehoor aan dit bevel gegeven. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij op 11 juni 2024 geen terugnameverzoek heeft ingediend bij de Duitse autoriteiten, maar dat de brief van 11 juni 2024 is bedoeld om de Duitse autoriteiten te informeren dat eiser aan hen zal worden overgedragen. Verweerder heeft vervolgens op 12 juni 2024 bij de Duitse autoriteiten aangekondigd dat eiser zal worden overgedragen op 24 juni 2024. Op grond van deze omstandigheden heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de noodzakelijke bescheiden voor eisers terugkeer naar Duitsland voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn.
5. Eiser stelt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel dan bewaring. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft namelijk geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd, die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel of die de detentie onevenredig bezwarend maken. Verweerder heeft dan ook kunnen volstaan met de gegeven motivering in de maatregel van bewaring.
6. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:667.
2.Laissez-passer.