In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Eritrese nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de noodzakelijke bescheiden voor zijn terugkeer naar Duitsland voorhanden zouden zijn. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2024 behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser betoogde dat verweerder niet kon concluderen dat de noodzakelijke bescheiden voor zijn terugkeer naar Duitsland voorhanden waren, omdat er een terugnameverzoek was ingediend bij de Duitse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat uit de motivering van de maatregel van bewaring bleek dat eiser internationale bescherming genoot in Duitsland en dat de noodzakelijke bescheiden voor zijn terugkeer voorhanden waren.
De rechtbank volgde eisers standpunt niet en oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat de noodzakelijke bescheiden voor eisers terugkeer naar Duitsland voorhanden waren. Eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan bewaring. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.