In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek om vergoeding van proceskosten. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.N. Noordzee, had een beroep ingediend tegen de minister van Asiel en Migratie, omdat deze niet tijdig had beslist op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf. Op 4 oktober 2024 heeft de minister alsnog een besluit genomen op het bezwaar, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken. Verzoekster heeft vervolgens verzocht om vergoeding van de proceskosten, waarop de minister heeft gereageerd.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting. Volgens de Algemene wet bestuursrecht kan de bestuursrechter het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten van de indiener als deze het beroep intrekt omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan het beroepschrift. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister inderdaad tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekster door alsnog een besluit te nemen op het bezwaar.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en de minister veroordeeld tot betaling van € 453,50 aan proceskosten, rekening houdend met de wegingsfactor van 0,5 vanwege de eenvoudige aard van de zaak. Daarnaast moet de minister het door verzoekster betaalde griffierecht van € 187,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 april 2025.