ECLI:NL:RBDHA:2025:10320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
NL23.21564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afhankelijkheidsverhouding tussen een ouder en een minderjarig kind in het kader van verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Ethiopische vader, en de minister van Asiel en Migratie over de afgifte van een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, maar deze is door de verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de zorg- en opvoedingstaken die de eiser voor zijn dochter verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting om de afhankelijkheidsverhouding tussen de eiser en zijn dochter te onderzoeken, zoals vereist door het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken van de eiser voor zijn dochter in de beoordeling moeten worden betrokken. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.21564

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: verblijfsdocument EU/EER), afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 mei 2022, AWB 20/4735, heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1962, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 20 mei 2022 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2020 vernietigd.
Bij besluit van 29 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 augustus 2024 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen H. Alemayehu, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te brengen ter onderbouwing van zijn standpunt dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn dochter.
Eiser heeft diverse nadere stukken ingediend, laatstelijk op 10 december 2024.
Verweerder heeft bij brief van 31 januari 2025 op deze stukken gereageerd.
Nadat geen van partijen (in reactie op het bericht van de rechtbank van 12 februari 2025) te kennen heeft gegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 13 maart 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1985 en heeft de Ethiopische nationaliteit. Eiser heeft in Nederland een minderjarige dochter: [dochter] . [dochter] is geboren op [geboortedatum 2] 2011 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser meent dat hij, gelet op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, een van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft. Op 20 juli 2019 heeft eiser een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend.
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit van 29 november 2019 afgewezen, omdat eiser volgens verweerder geen van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, in samenhang bezien met het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft hiertoe in het primaire besluit meer concreet gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verricht en dat er tussen hem en zijn dochter een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zijn dochter gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Eiser voldoet aldus, volgens verweerder in het primaire besluit, niet aan de voorwaarden c en d als neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 9 juni 2020 heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. In de uitspraak van 20 mei 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij verweerder niet kan volgen in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verricht (‘voorwaarde c’), maar wel kan volgen in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de dochter gedwongen zal worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd (‘voorwaarde d’). De rechtbank heeft eisers beroep daarom ongegrond verklaard.
1.4.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van 16 mei 2023 heeft de Afdeling geoordeeld dat eiser terecht heeft betoogd dat de toets van de rechtbank van het standpunt van verweerder over de afhankelijkheidsverhouding (‘voorwaarde d’) te strikt is. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat verweerder de afhankelijkheidsverhouding moet beoordelen in het licht van de zorgtaken die worden verricht door de ouder die zich op het arrest Chavez-Vilchez beroept. Omdat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat eiser geen meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verricht, heeft verweerder volgens de Afdeling zijn beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding in dit geval op een onjuist uitgangspunt gebaseerd. De Afdeling heeft eisers beroep daarom gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2022 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2020 vernietigd. De Afdeling heeft verweerder verder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij verweerder de meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken van eiser voor zijn dochter moet betrekken bij de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit van 29 juni 2023 heeft verweerder opnieuw op eisers bezwaar tegen het primaire besluit beslist. Verweerder heeft hierbij het primaire besluit wederom gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er tussen hem en zijn dochter een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zijn dochter gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd (‘voorwaarde d’). Eiser heeft daarom geen van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, aldus verweerder.
De beroepsgronden
3.1.
Eiser heeft in deze procedure, ter onderbouwing van zijn gestelde verblijfsrecht, (onder meer) de volgende bewijsstukken ingebracht:
- In de aanvraagfase:
• 17 17 foto’s van eiser en zijn dochter, vanaf de geboorte tot heden;
• 17 een verklaring van de directeur van de basisschool van zijn dochter, van 19 juni 2019;
• 17 een verklaring van de huisarts, van 24 juni 2019;
• 17 een verklaring van de [kerk] over eisers zorgtaken voor zijn dochter, van 4 juli 2019;
• 17 een aanvullende verklaring van de [kerk] over eisers inschrijving, van 17 oktober 2019;
• 17 een verklaring van de (inmiddels ex-)partner van eiser over de verdeling van de zorgtaken, van 24 oktober 2019;
- In de (eerste) bezwaarfase:
• een aanvullende verklaring van de huisarts, van 3 februari 2020;
• een verklaring van de schoolmaatschappelijk werker van de basisschool van eisers dochter, van 20 februari 2020;
• vier verklaringen van vrienden van eiser over het verblijf van eiser;
- In de (eerste) beroepsfase:
• vonnis van de familierechter van de rechtbank Rotterdam over een omgangsregeling, van 27 januari 2022;
• een verklaring van de [kerk] , van 25 januari 2022;
• stukken van het contact tussen de gemachtigde van eiser en de (ex-)partner van eiser;
- Na de schorsing van het onderzoek op de zitting van 22 augustus 2024:
• 9 9 foto’s van eiser en zijn dochter;
• 9 een verklaring van eisers dochter, van 1 december 2024.
3.2.
Eiser voert aan dat uit de hiervoor genoemde bewijsstukken, in samenhang bezien, volgt dat eiser jarenlang een gezin heeft gevormd met zijn dochter en zijn (inmiddels ex-) partner, dat er sprake is van meer dan marginale zorgtaken en dat eiser een substantiële rol speelt in het leven van zijn [dochter] . Verweerder heeft deze stukken ten onrechte niet in onderlinge samenhang beoordeeld. Eiser heeft door het overleggen van deze bewijsstukken aan zijn stel- en bewijsplicht voldaan en vervolgens lag het op de weg van verweerder, voor zover er nog twijfel zou bestaan, om nader onderzoek te laten verrichten, bijvoorbeeld door de Raad voor de Kinderbescherming, naar de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter. Dit onderzoek heeft verweerder volgens eiser ten onrechte niet verricht. Ook heeft verweerder volgens eiser ten onrechte geen hoorzitting gehouden voorafgaand aan het bestreden besluit. Gelet op de (zeer) lange duur die is verstreken sinds de aanvraag lag het op de weg van verweerder om eiser te horen en bij hem na te vragen of er zich nog nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, aldus eiser.
Het juridisch kader
Vreemdelingenwet 2000
4.1.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Het arrest Chavez-Vilchez
4.2.
Uit het arrest Chavez-Vilchez vloeit voort dat een ouder die onderdaan is van een derde land een van zijn minderjarig kind, dat EU-burger is, afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU heeft, indien weigering van een verblijfsrecht aan die ouder tot gevolg heeft dat het kind gedwongen zal zijn die ouder te volgen naar een derde land en daarmee het grondgebied van de EU te verlaten. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest volgt dat de vreemdeling die meent een dergelijk afgeleid verblijfsrecht te hebben, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij dit verblijfsrecht heeft. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat dat bij een weigering om aan de vreemdeling een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten.
Het beleid van verweerder
4.3.
Verweerder heeft naar aanleiding van het arrest Chavez-Vilchez beleid opgesteld. Dit beleid is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, van de Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. (…)
b. (…)
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
Het oordeel van de rechtbank
Toetsing bestreden besluit
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verricht en dus voldoet aan ‘voorwaarde c’ van het beleid. Daarvan is verweerder in het bestreden besluit ook uitgegaan. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of tussen eiser en zijn dochter een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de dochter gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd (‘voorwaarde d’).
5.2.
In het verweerschrift van 20 augustus 2024 en op de zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat de daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken die eiser voor zijn dochter verricht in het bestreden besluit niet op de juiste wijze zijn betrokken bij de beoordeling of er tussen eiser en zijn dochter een afhankelijkheidsverhouding in vorenbedoelde zin bestaat. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder en overweegt dat verweerder daardoor in onvoldoende mate uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2023, waarin de Afdeling heeft overwogen dat verweerder in het nieuw te nemen besluit de meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken van eiser voor zijn dochter moet betrekken bij de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding (zie overweging 1.4). Reeds gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Tussenconclusie
6. Het beroep is gezien het vorenstaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Geschilbeslechting
7. De rechtbank onderzoekt hierna de mogelijkheid van definitieve geschilbeslechting. In de eerste plaats beoordeelt zij of er aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hierbij betrekt de rechtbank, van de zijde van verweerder, de nadere motivering die verweerder in het verweerschrift van 20 augustus 2024 en ter zitting heeft gegeven en, van de zijde van eiser, al hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd en overgelegd. Deze beoordeling is te lezen in overwegingen 9. tot en met 9.11.
8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting – samengevat weergegeven – de volgende motivering gegeven. Verweerder neemt aan dat [dochter] een groot deel van haar leven heeft doorgebracht met beide ouders, waarbij haar moeder de dagelijkse zorg droeg en eiser meerdere dagen per week betrokken was bij haar zorg en opvoeding. Verder neemt verweerder aan dat sinds de relatiebreuk tussen eiser en de moeder in 2021 de dagelijkse zorg voor [dochter] overwegend bij de moeder ligt en dat eiser tweewekelijks fysiek contact met zijn dochter heeft na schooltijd, zulks conform de omgangsregeling. Hoewel verweerder op basis van het voorgaande aanneemt dat er een affectieve relatie bestaat tussen eiser en zijn dochter, blijft verweerder bij zijn standpunt dat er tussen eiser en zijn dochter geen zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zijn dochter gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd (‘voorwaarde d’). Daartoe acht verweerder van belang dat de dochter een vele malen grotere affectieve relatie met en afhankelijkheid van haar moeder heeft, nu zij altijd door haar moeder is verzorgd en met haar heeft samengewoond. [dochter] kan ook bij haar moeder, die ook de enige ouder met gezag is, blijven als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat eiser betrokken is bij het nemen van belangrijke beslissingen over de opvoeding en het leven van zijn dochter. Eiser heeft volgens verweerder niet onderbouwd dat zijn vertrek een onevenredig zware impact zal hebben op de ontwikkeling van zijn dochter. De overgelegde verklaringen van de huisarts en schoolmaatschappelijk werker zijn hiertoe volgens verweerder onvoldoende. Er is volgens verweerder geen sprake van dat hij nader onderzoek had moeten laten verrichten naar het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [dochter] altijd met haar moeder heeft samengewoond, dat haar moeder de primair verzorgende ouder is en dat [dochter] feitelijk bij haar moeder kan blijven als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Eiser heeft dit ook niet betwist.
9.2.
Voormelde omstandigheden zijn op zichzelf evenwel onvoldoende om te oordelen dat er tussen eiser en zijn [dochter] niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de dochter gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Dit rechtbank verwijst in dit verband naar punt 71 van het arrest Chavez-Vilchez, waarin het Hof het volgende heeft overwogen. “
Voor die beoordeling vormt de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven dat relevant is, maar dat op zich niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht werd geweigerd. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
9.3.
Uit voormelde overweging van het Hof volgt dat bij de beoordeling of tussen eiser en zijn [dochter] de hiervoor bedoelde afhankelijkheidsverhouding bestaat, naast de omstandigheid dat de moeder de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor [dochter] kan en wil blijven dragen, ook moet worden betrokken de leeftijd van de dochter, haar ontwikkeling, de mate van affectieve relatie met zowel eiser als de moeder én het risico dat voor het evenwicht van [dochter] zou ontstaan indien zij van eiser zou worden gescheiden. Anders gezegd: bij die beoordeling moet ook worden betrokken wat de gevolgen voor de ontwikkeling en het evenwicht van [dochter] zijn als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
9.4.
Om die gevolgen te kunnen beoordelen moet (onder meer) worden gekeken naar de zorg- en opvoedingstaken die eiser ten behoeve van zijn dochter verricht en heeft verricht. In het verweerschrift heeft verweerder voor het eerst duidelijk gemaakt van welke zorg- en opvoedingstaken hij precies uitgaat. Verweerder neemt aan dat eiser vanaf de geboorte van zijn [dochter] (op [geboortedatum 2] 2011) tot aan het moment dat de relatie tussen eiser en de moeder is geëindigd, in 2021, meerdere dagen (3 á 4) per week zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter heeft verricht. Verder neemt verweerder aan dat uitvoering wordt gegeven aan de op 27 januari 2022 afgesproken omgangsregeling, die inhoudt dat eiser wekelijks op de dinsdag- en vrijdagmiddag [dochter] ophaalt van school en om 17.30 uur naar de moeder terugbrengt.
9.5.
Uit het voorgaande volgt dat eiser gedurende de eerste (bijna) tien jaar van het leven van zijn [dochter] , en daarmee tijdens haar belangrijkste vormende jaren, vrij consequent aanwezig is geweest en een substantiële rol heeft gehad in de verzorging en opvoeding van zijn dochter. Na de relatiebreuk met de moeder in 2021 is het contact tussen eiser en zijn dochter, hoewel (onvermijdelijkerwijs) van lagere frequentie, blijven bestaan en is eiser, hoewel (onvermijdelijkerwijs) in mindere mate, een bijdrage blijven leveren aan de verzorging en opvoeding van zijn dochter. Zo blijkt uit de verklaring van [dochter] van 1 december 2024 dat zij met eiser leuke dingen doet en ook dat zij door eiser wordt geholpen met haar schoolwerk (wiskunde en Engels). Door jarenlang en vanaf de geboorte van zijn dochter af aan op voormelde wijze betrokken te zijn geweest bij de verzorging en opvoeding van zijn dochter, is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen een sterke affectieve relatie tussen eiser en zijn dochter ontstaan, maar heeft eiser ook een belangrijke bijdrage geleverd aan de vorming, de ontwikkeling en het evenwicht van zijn [dochter] .
9.6.
Als eiser zal moeten terugkeren naar zijn land van herkomst en dus zal worden gescheiden van zijn dochter zal dit, na zo lang een substantiële betekenis te hebben gespeeld in het leven en bij de opvoeding van zijn dochter, zonder meer impact hebben op zijn dochter. Ter concretisering van de aard en omvang van die impact heeft eiser twee verklaringen van de huisarts, een verklaring van de directeur van de basisschool van zijn dochter en een verklaring van de schoolmaatschappelijk werker van die basisschool overgelegd. Deze verklaringen dateren weliswaar van enige tijd geleden en van vóór de relatiebreuk, maar zijn naar het oordeel van de rechtbank nog wel van voldoende betekenis, omdat eiser nog steeds (zij het sinds de relatiebreuk in wat mindere mate) betrokken is in het leven en bij de opvoeding van zijn dochter en in die verklaringen wordt beschreven wat de te verwachten gevolgen zijn als [dochter] van eiser, als haar betrokken vader, wordt gescheiden. Voor zover verweerder stelt dat aan die verklaringen geen tot weinig betekenis toekomt omdat niet duidelijk is hoe die personen tot hun conclusies zijn gekomen, volgt de rechtbank dit niet, nu die personen objectief zijn en hun verklaringen zijn gebaseerd op hun professionele inzichten, expertise en beroepsmatige ervaringen.
9.7.
In de eerste verklaring van de huisarts (van 24 juni 2019) staat (onder meer) het volgende.
“In die tijd hebben we [dochter] leren kennen als een vrolijk, beleefd een coöperatief meisje. Het contact tussen haar en beide ouders kwam op ons warm en liefdevol over. Als huisartsen zien wij vele families in verschillende settingen langskomen. Daarbij zien we ook dat een compleet en liefdevol gezin de beste basis vormt voor de verdere ontwikkeling van het kind. Wij zijn er dan ook van overtuigd dat het [dochter] 's ontwikkeling ten nadele zou beïnvloeden, wanneer haar vader zou (moeten) vertrekken, daar ze nu juist een goede basis heeft in een harmonieus gezin. Het lijkt ons dan ook van groot belang dat vader een directe rol blijft spelen in [dochter] 's opvoeding.”
In de tweede verklaring van de huisarts (van 3 februari 2020) staat (onder meer) het volgende. “
Juist in mijn rol als huisarts zie ik veel gezinnen langskomen in verscheidene settingen. Essentieel daarbij is dat kinderen kunnen opgroeien in een gezin dat compleet is en waar liefde de boventoon voert. Alleen zo kan een kind tot optimale groei en bloei komen. In het geval van het gezin [eiser] heb ik geen twijfel aan die basis, maar zie ik wel dat hoe langer deze situatie omtrent onzekerheid over verblijfsstatus van vader duurt, hoe meer het zijn weerslag op het gezin en ook met name op [dochter] kent. Derhalve lijkt het mij van groot belang dat [dochter] 's vader in nabijheid moet blijven om de harmonie in het gezin en ook met name [dochter] ’s ontwikkeling ten goede te laten komen.”
In de verklaring van de basisschooldirecteur (van 19 juni 2019) staat (onder meer) het volgende. “
Ik heb [dochter] in de afgelopen jaren leren kennen als een zeer leergierig, vrolijk meisje. Ze maakt gemakkelijk contact en zij heeft voldoende zelfvertrouwen om met anderen - zowel volwassenen als kinderen - in gesprek te treden. Ik ben er van overtuigd dat dit stuk zelfvertrouwen, haar spontaniteit en haar 'leerbare' gedrag, voortkomt uit de veilige gezinssituatie waarin [dochter] is opgegroeid. Ik voel aan alle kanten dat zij thuis gesteund wordt en dat zij zich mag ontwikkelen op een manier die voor haar past/goed voelt. Het mag duidelijk zijn dat de totale ontwikkeling van [dochter] ernstig in gevaar komt als aan deze
gezinssituatie 'gerommeld' wordt. M.a.w.: ik - als eindverantwoordelijke van de school - denk dat haar ontwikkeling een forse deuk oploopt als vader onverhoopt terug moet naar land van herkomst. […] Ik wil benadrukken dat ik - gezien onze contacten in de afgelopen jaren met de familie en de huidige ontwikkeling van [dochter] - het essentieel acht dat het gezin in de huidige samenstelling behouden blijft.
In de verklaring van de schoolmaatschappelijk werker (van 20 februari 2020) staat (onder meer) het volgende. “
Alleen al gezien het feit dat [dochter] haar vader mist wanneer ze hem niet ziet en/of spreekt, betekent dat [dochter] behoefte heeft aan vaders erkenning en waardering. Aangezien zij een goede relatie met haar vader zou hebben, zou vader [dochter] meer erkenning en waardering kunnen geven wanneer hij [dochter] dagelijks zou zien. Tenslotte is er de behoefte aan zelfrealisatie, ook wel zelfontplooiing. Wanneer er in alle behoeften wordt voorzien, is zelfontplooiing mogelijk; het ontwikkelen van het 'zelf. Het is bijzonder fijn dat [dochter] zich tot nu toe zodanig positief heeft ontwikkeld, aangezien haar omstandigheden niet optimaal waren. Wanneer de vader van [dochter] teruggestuurd zou worden naar het land van herkomst, is het met grote zekerheid te zeggen dat [dochter] zich op sociaal-emotioneel vlak niet goed zou gaan voelen. Dit is te stellen door het grote gemis van haar vader en gezien de relatie die zij met haar vader heeft, wat een negatief gevolg heeft voor haar ontwikkeling en welbevinden.
9.8.
Al deze verklaringen hebben een vergelijkbare inhoud. Uit die verklaringen blijkt dat het op zichzelf goed gaat met de ontwikkeling van [dochter] en dat dit voor een belangrijk deel te maken heeft met de stabiele en liefdevolle basis die haar moeder én eiser haar bieden. Verder blijkt uit deze verklaringen dat deze basis door een vertrek van eiser zal worden aangetast en dat dit grote nadelige, zo niet schadelijke, gevolgen voor de verdere ontwikkeling en het evenwicht van [dochter] zal hebben.
9.9.
Nu eiser, zoals uit al het voorgaande volgt, heeft onderbouwd dat hij door middel van het verrichten van jarenlange daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling en het evenwicht van zijn [dochter] , dat er een sterke wederzijdse affectieve relatie tussen hem en zijn dochter bestaat en dat zijn vertrek aanzienlijk negatieve, zo niet schadelijke, gevolgen zal hebben voor het evenwicht en de ontwikkeling van zijn [dochter] , heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank op zijn minst een begin van bewijs geleverd dat er tussen hem en zijn dochter, ondanks dat zij bij een vertrek van eiser feitelijk bij haar moeder zou kunnen blijven, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de dochter (ter behoud van haar ontwikkeling en evenwicht) gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aan zijn bewijslast voldaan, zoals die voortvloeit uit punten 75 en 76 van het arrest Chavez-Vilchez. Gelet op punt 77 van het arrest Chavez-Vilchez, en nu de exacte vaststelling van de aard en mate van afhankelijkheid tussen een ouder en een kind haast een deskundigenoordeel vergt, lag het naar het oordeel van de rechtbank vervolgens op de weg van verweerder om te laten onderzoeken of de, voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, vereiste afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter daadwerkelijk bestaat. Verweerder heeft dit onderzoek naar de afhankelijkheidsverhouding en meer in het bijzonder naar de in punt 71 van het arrest genoemde omstandigheden, welk onderzoek hij bijvoorbeeld kan laten uitvoeren door de Raad voor de Kinderbescherming (zie de zich in het dossier bevindende ‘Procesbeschrijving Chavez onderzoeken’), ten onrechte niet verricht.
9.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders in het verweerschrift en ter zitting ingenomen standpunt dat niet is voldaan van ‘voorwaarde d’ van het beleid, niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en, dientengevolge, evenmin op een deugdelijke motivering.
9.11.
Met de in beroep gegeven toelichting heeft verweerder de onder 5.2. en 6. weergegeven gebreken in het bestreden besluit dus niet hersteld. Er bestaat daarom geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, in stand te laten.
10. De rechtbank ziet ook geen mogelijkheid om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien, nu het aan verweerder is om onderzoek te laten verrichten naar de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat dit naar het zich laat aanzien, gelet op het nog te verrichten onderzoek door verweerder, geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zal inhouden. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar binnen de wettelijke beslistermijn (artikel 7:10 van de Awb). Tenzij terstond wordt beslist dat eiser in het bezit zal worden gesteld van een verblijfsdocument EU/EER, dient verweerder voorafgaand aan het nieuw te nemen besluit het onder 9.11. bedoelde onderzoek naar de afhankelijkheidsverhouding te laten verrichten. Verder geeft de rechtbank verweerder nadrukkelijk in overweging om eiser voorafgaand aan het nieuw te nemen besluit te horen op zijn bezwaar, nu het vorige gehoor ruim vijf jaar geleden (op 25 mei 2020) heeft plaatsgevonden en ook nog eens schriftelijk (wegens Covid). Als verweerder na dit alles het bezwaar opnieuw ongegrond wil verklaren, dient hij dat deugdelijk te motiveren, met inachtneming van deze uitspraak.
11. Van eiser is geen griffierecht geheven, zodat vergoeding van griffierecht door verweerder niet aan de orde is.
12. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.