ECLI:NL:RBDHA:2025:10511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
NL25.25069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet met betwisting van zware gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die stelt de Poolse nationaliteit te hebben, betwist de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, namelijk dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, en dat het verwijderingsbesluit van 14 juni 2021 nog steeds van kracht is. Eiser heeft niet voldoende aangetoond dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk heeft beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden 3a en 3c terecht zijn toegepast en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL25.25069

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vanwege technische problemen was het niet mogelijk de zitting via beeldbellen te houden. De rechtbank heeft daarom voorgesteld de zitting telefonisch te laten plaatsvinden. Partijen hebben hiermee ingestemd.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1983 en de Poolse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
-
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3c die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zijn verblijfsrecht als Unieburger zou zijn geëindigd. In dit verband stelt eiser dat hij op 10 september 2024 is uitgezet naar Polen en sindsdien, gedurende een periode van acht à negen maanden, in Polen heeft verbleven. Niet is gebleken dat verweerder voldoende heeft onderzocht of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. In dit kader verwijst eiser naar de conclusie van de advocaat-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 [4] , waarin is overwogen dat de enkele duur van de afwezigheid niet zonder meer doorslaggevend is voor de beoordeling of het verblijfsrecht is geëindigd, maar dat dit moet worden vastgesteld op basis van alle relevante omstandigheden van het individuele geval. Bovendien heeft verweerder niet gemotiveerd in hoeverre sprake is van een belasting van het sociale stelsel of van een gevaar voor de openbare orde. Eiser voert aan dat hij actief probeert werk te vinden in Nederland, maar daarin wordt belemmerd door frequente staandehoudingen en het verlies van zijn documenten. Eiser heeft niet de intentie zich aan het toezicht te onttrekken, maar wenst juist een bestaan in Nederland op te bouwen.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Uit het verwijderingsbesluit van 14 juni 2021, dat op 29 juni 2021 aan eiser is uitgereikt, volgt dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op basis van het Unierecht. Dit besluit is nog altijd van kracht. Hoewel eiser heeft aangevoerd dat hij sinds zijn uitzetting op 10 september 2024 acht à negen maanden in Polen heeft verbleven, blijkt uit het dossier dat eiser op 14 november 2024 opnieuw in Nederland in aanraking is gekomen met de politie in verband met een overlastmelding. Daarna is eiser meerdere keren gesignaleerd. Daarmee staat vast dat eiser relatief kort na zijn uitzetting opnieuw Nederland is binnengekomen en heeft verbleven, zonder dat is gebleken dat zijn eerdere verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd en dat zijn terugkeer geen voortzetting is van zijn eerdere verblijf in Nederland. [5] Verder heeft eiser zijn stelling dat hij gedurende langere tijd in Polen heeft verbleven niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Ook blijkt niet dat eiser zijn persoonlijke of professionele belangen duurzaam naar Polen heeft verplaatst. [6] Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet daadwerkelijk en effectief zijn verblijf in Nederland heeft beëindigd, zodat het verwijderingsbesluit van 14 juni 2021 nog steeds gelding heeft. De zware gronden 3a en 3c zijn daarmee terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
5. Eiser heeft de zware grond 3b en de lichte gronden niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht in de maatregel van bewaring. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, zodat het risico op onttrekking reeds daarmee is gegeven.
6. Ook overigens ziet de rechtbank ambtshalve geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juni 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.ECLI:EU:C:2021:104.
5.Arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
6.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562.