ECLI:NL:RBDHA:2025:10569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
NL25.26175
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting naar Kirgizië

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker met de Kirgizische nationaliteit afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat zijn uitzetting naar Kirgizië niet achterwege zou blijven. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen nieuwe relevante elementen zijn die de beoordeling van de asielaanvraag kunnen beïnvloeden. De verzoeker had eerder twee asielaanvragen ingediend, die beide zijn afgewezen. Op 6 juni 2025 diende hij een derde asielaanvraag in, maar de voorzieningenrechter concludeert dat deze aanvraag is gedaan om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen. De minister had op 10 juni 2025 besloten dat de uitzetting niet achterwege blijft, en de voorzieningenrechter volgt deze motivering. De verzoeker had documenten en filmpjes overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag, maar deze werden niet als relevant beschouwd. De voorzieningenrechter wijst erop dat de documenten eerder zijn beoordeeld en dat de inhoud van de filmpjes niet objectief verifieerbaar is. De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter geen nieuwe en relevante elementen heeft gevonden die de eerdere afwijzing van de asielaanvraag kunnen onderbouwen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26175

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juni 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker vanwege het bestreden besluit van 10 juni 2025 van de minister om op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) uitzetting naar Kirgizië niet achterwege te laten.
1.1.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De minister heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd.
1.2.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder partijen uit te nodigen voor een zitting. [1]
1.3.
Op 13 juni 2025 rond 14:30 uur is het dictum van de beslissing van de voorzieningenrechter telefonisch aan partijen meegedeeld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken nu de overdracht van verzoeker staat gepland op 16 juni 2025.
Standpunt partijen
3. Verzoeker heeft de Kirgizische nationaliteit. Hij heeft eerder tweemaal asiel aangevraagd in Nederland. Beide asielaanvragen zijn niet ingewilligd en staan in rechte vast. Op 6 juni 2025 heeft verzoeker zijn derde asielaanvraag ingediend. Verzoeker voert – samengevat – het volgende aan. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd omdat niet alle stukken zijn meegewogen. Daarnaast wordt door verzoeker betwist dat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verzoeker heeft namelijk twee gelegaliseerde brieven aan de Kirgizische autoriteiten overgelegd. Verzoeker is het niet eens met de minister dat de brieven die hij heeft laten legaliseren bij voorbaat de inhoudelijke beoordeling in de vorige procedure niet veranderen.
Verder heeft verzoeker een filmpje van zijn neef overgelegd, waarin die neef heeft toegelicht dat hij in 2025 onterecht is beschuldigd door de GNKB en als gevolg daarvan is gemarteld. Dit zou een link moeten zijn naar de situatie van verzoeker, nu verzoeker hetzelfde als zijn neef heeft meegemaakt. Verzoeker betoogt dat de minister ten onrechte stelt dat dit filmpje eerder had kunnen worden overgelegd, nu verzoeker wenste het filmpje over te leggen bij een herhaalde asielprocedure indien de eerdere procedure niet tot het gewenste resultaat zou leiden. Ook het tweede filmpje kan niet terzijde worden geschoven omdat het niet objectief verifieerbaar is. In het tweede filmpje is namelijk te zien dat verzoeker in gesprek gaat met zijn neef over de gestelde problemen.
Daarnaast betoogt verzoeker dat de minister ten onrechte stelt dat de asielaanvraag enkel is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Verzoeker heeft sinds 5 juni 2025 geen rechtmatig verblijf meer in Nederland en heeft daarom op 6 juni 2025 een herhaalde asielaanvraag ingediend.
4. De minister heeft gelet op het moment van de derde asielaanvraag op grond van artikel 3.1, tweede lid, van het Vb 2000 besloten dat verzoekers uitzetting naar Kirgizië op 16 mei 2025 (de rechtbank begrijpt 16 juni 2025) niet achterwege blijft. De minister heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat voornoemde aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat (na het gehoor) niet gebleken is van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Toetsingskader
5. Bij een opvolgende aanvraag wordt eerst vastgesteld of er sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die niet eerder zijn onderzocht en beoordeeld en waarop het besluit in een vorige aanvraag niet kon worden gebaseerd (fase 1). Indien er nieuwe elementen of bevindingen zijn, wordt daarna beoordeeld of de nieuwe elementen en bevindingen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Een nieuw element of bevinding is in ieder geval niet relevant als op voorhand is uitgesloten dat het kan afdoen aan (de overwegingen van) het eerdere besluit (fase 2). [2]
Op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder a en e, van het Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:
“a. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, Vw 2000 of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgewezen met toepassing van artikel 30b of 31 Vw, en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
(…),
e. de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, Vw.”
Beoordeling
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de opvolgende asielaanvraag. De voorzieningenrechter volgt de motivering van de minister dat de overgelegde documenten weliswaar nieuw zijn, maar niet relevant omdat de verklaringen van verzoeker voortborduren op hetgeen in de eerdere procedure ongeloofwaardig is geacht. De documenten zijn door de minister in het voornemen van 2 december 2024 en het besluit van 6 januari 2025 inhoudelijk beoordeeld en betrokken bij de beoordeling ondanks dat geen uitspraak is gedaan door Bureau Documenten over de echtheid, de opmaak en afgifte van de documenten en of de documenten inhoudelijk juist zijn. Verder blijkt ook uit rechtsoverweging 12 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 7 april 2025 [3] dat de documenten inhoudelijk zijn betrokken. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de legalisering van de documenten relevant is voor de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas. Dat de documenten nu gelegaliseerd zijn betekent namelijk niet dat de brieven de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag veranderen.
9. Met betrekking tot de filmpjes volgt de voorzieningenrechter de minister in het standpunt dat die ook geen nieuwe en relevante elementen zijn bij de derde asielaanvraag van verzoeker. Het eerste filmpje gaat namelijk over de (gestelde) neef van verzoeker en ziet niet op de situatie van verzoeker zelf. De enkele stelling dat de neef van verzoeker misstanden heeft meegemaakt, betekent niet dat geconcludeerd kan worden dat verzoeker die ook heeft meegemaakt. Het tweede filmpje gaat over een gesprek tussen verzoeker en zijn neef, waarin zij het zouden hebben over de mishandeling en arrestatie die zijn neef zou hebben meegemaakt. Ook hieruit niet kan worden geconcludeerd dat de inhoud daarvan afdoet aan het eerder ongeloofwaardig geachte asielrelaas van verzoeker. Hetgeen besproken is in het tweede filmpje is namelijk niet objectief verifieerbaar. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat de inhoud van het filmpje niet te controleren is aangezien verzoeker dit filmpje zelf heeft gemaakt. Dat verzoeker in gesprek gaat over hetgeen hij en zijn neef hebben meegemaakt brengt niet met zich dat getwijfeld moet worden aan de eerdere beoordeling van de gestelde problemen van verzoeker. Bovendien is de voorzieningenrechter met de minister van oordeel dat verzoeker het filmpje eerder had kunnen overleggen gelet op zijn uitlatingen over waarom hij het filmpje pas bij deze herhaalde asielaanvraag heeft overgelegd. Verder ziet de nieuwsbrief van 17 februari 2025, die verzoeker eerder had kunnen overleggen aangezien dit zijn derde asielaanvraag is, niet op zijn persoonlijke situatie waardoor deze ook bij voorbaat niet af doet aan de eerdere besluitvorming van de minister.
10. Verder volgt de voorzieningenrechter de minister in het standpunt dat de op 6 juni 2025 ingediende derde asielaanvraag een
last-minuteaanvraag is en dat uitzetting op grond van een van de uitzonderingen als genoemd in artikel 3.1 van het Vb 2000 doorgang kan vinden. Uit paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijkt dat 3.1-besluiten worden genomen na opvolgende asielaanvragen die vlak voor de reeds geplande feitelijke uitzetting of overdracht worden ingediend. Er is dan sprake van een ‘last-minute aanvraag’. In zulke gevallen bestaat er te weinig tijd om de asielaanvraag in de algemene asielprocedure te behandelen. Daarom beoordeelt de minister eerst of de asielaanvraag tot gevolg heeft dat de overdracht of uitzetting op grond van artikel 3.1 van het Vb 2000 achterwege blijft. Dat is hier ook gebeurd, en daarover is een 3.1-besluit genomen (het bestreden besluit). Zoals hiervoor overwogen zijn er geen nieuwe relevante elementen aan het licht gebracht bij de derde asielaanvraag van verzoeker. Daarom zijn er aanwijzingen, zoals vermeld in artikel 3.49 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, waaruit blijkt dat verzoeker de opvolgende asielaanvraag heeft ingediend teneinde de uitvoering van zijn uitzetting te vertragen.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Werkinstructie 2023/7 (opvolgende asielaanvragen).