ECLI:NL:RBDHA:2025:10689

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.24894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse vreemdeling in het kader van uitzetting en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De minister van Asiel en Migratie had deze maatregel opgelegd, omdat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. De vreemdeling had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2025 behandeld, waarbij de vreemdeling aanwezig was in het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had, aangezien hij eerder een besluit tot ongewenstverklaring had ontvangen dat was omgezet naar een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht geen lichter middel had opgelegd, omdat er zicht op uitzetting naar Algerije was en de minister voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure.

Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24894

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

1. Bij besluit van 2 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft betreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat hij op
21 december 1998 een besluit tot ongewenstverklaring heeft ontvangen, dat op 15 november 2022 is omgezet naar een inreisverbod van twee jaar. Eiser heeft sindsdien Nederland en de overige EU-lidstaten niet verlaten. Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat alle zware en lichte gronden in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
5.1.
De rechtbank oordeelt dat uit de uitspraak van de Afdeling [3] van 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [4]
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware grond 3c en de lichte gronden niet heeft betwist. De rechtbank oordeelt dat de gronden 3a en 3b feitelijk juist is, omdat eiser op het moment van binnenkomst in Nederland niet in het bezit was van enige identiteitsdocumenten. Ook heeft eiser nooit melding gemaakt van zijn illegaal verblijf in Nederland. Dat eiser daarna aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie in bewaring is gesteld, doet aan de feitelijke juistheid van deze zware gronden niet af. Ook de zware gronden 3d en 3i zijn feitelijk juist, omdat eiser geen recente activiteiten heeft ondernomen ter verkrijging van identiteitsdocumenten. De enkele stelling van eiser dat hij vele jaren geleden telefonisch contact heeft gezocht met het consulaat en tevens het consulaat in Brussel heeft bezocht en dat daar aan hem is verteld dat ze hem zonder documenten niet kunnen helpen, maakt niet dat eiser op dit moment voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat eiser na zijn eerdere bezoek aan het consulaat niet opnieuw heeft geprobeerd om aan documenten te komen. Ook heeft eiser aangegeven niet te willen terugkeren naar Algerije.
Lichter middel
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister ook de medische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Door de minister is eiser erop gewezen dat medische behandeling in het Detentiecentrum Rotterdam beschikbaar is. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van andere persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. Eiser heeft aangegeven een vrouw en een kind in België te hebben, maar de minister heeft van belang mogen achten dat eiser voor het laatst in 2023 contact met hen heeft gehad.
Voortvarendheid
7. De minister heeft ter zitting aangegeven dat op 2 juni 2025 aan het OM is gevraagd of er bezwaar bestaat tegen de uitzetting van eiser. Verder heeft er op 4 juni 2025 een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden en is op 12 juni 2025 schriftelijk gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Ook heeft de minister contact gehad met een Algerijnse landverantwoordelijke en is besproken dat als eiser een vrijwilligersbrief ondertekent, dat een presentatie op korte termijn dan mogelijk is. Het lp [5] -traject ten aanzien van Algerije is blijkens het dossier gestart op 13 december 2024. Daarnaast is op 2 mei 2025 ook een lp-traject richting Marokko opgestart. Op 12 juni 2025 is er ten aanzien van deze lp-aanvraag schriftelijk gerappelleerd bij de autoriteiten van Marokko. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Zicht op uitzetting
8. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [6] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken. Daarnaast dient de minister in de gelegenheid te worden gesteld om de resultaten van het lp-traject Marokko af te wachten.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van
R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Afdelingsuitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.Laissez-passer.
6.Afdelingsuitspraak van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, bevestigd met de uitspraak van 9 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5027.