ECLI:NL:RBDHA:2025:10690

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.24834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser had tegen het besluit van 26 mei 2025 beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 13 juni 2025, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel op te leggen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet langer rechtmatig verblijf had, omdat zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank concludeerde dat er voldoende risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn. Eiser had geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikte niet over voldoende middelen van bestaan, wat de minister in haar besluit had meegenomen.

De rechtbank verwierp het betoog van eiser dat er een gebrek was in het proces-verbaal van gehoor, omdat een onjuist kruisje was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat dit geen invloed had op de rechtmatigheid van de maatregel. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de minister voldoende voortvarend handelde in het uitzettingsproces.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24834

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

1. Bij besluit van 26 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
3. Eiser betoogt dat in het op 26 mei 2025 gedateerde proces-verbaal van gehoor onjuist staat vermeld dat het gehoor met hem heeft plaatsgevonden in het bijzijn van zijn gemachtigde. Dit gebrek maakt de maatregel van bewaring onrechtmatig.
3.1.
Volgens de op de zitting door de minister gegeven toelichting is abusievelijk aangekruist dat eisers gemachtigde bij het gehoor aanwezig is geweest. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal onder het vakje “
zonder aanwezigheid van de raadsman, omdat deze verklaarde niet bij het gehoor aanwezig te willen/kunnen zijn” is toegelicht dat er voorafgaand aan het gehoor overleg heeft plaatsgevonden tussen eiser en zijn advocaat. Dit is door eiser en zijn gemachtigde niet betwist. Nu enkel een onjuist kruisje is geplaatst en uit het proces-verbaal de daadwerkelijke gang van zaken duidelijk blijkt, is de rechtbank van oordeel dat van een gebrek geen sprake is.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft, omdat zijn asielaanvraag van 9 mei 2025 door de minister bij meeromvattend besluit van 26 mei 2025 niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
5. De zware en lichte gronden zijn door eiser niet betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden, in samenhang bezien, de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De enkele stelling dat eiser zich slecht voelt maakt dat niet anders.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Dat er geen sprake zou zijn van een gevaar voor onttrekking volgt de rechtbank dan ook niet. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister ook de medische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Door de minister is eiser erop gewezen dat medische zorg in het detentiecentrum beschikbaar is en ook gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van andere persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank stelt vast dat de minister ter zitting heeft aangegeven dat op 2 juni 2025 een lp [2] -traject ten aanzien van Algerije is opgestart en ook een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Verder heeft de minister op 12 juni 2025 schriftelijk gerappelleerd. De rechtbank ziet gezien dit alles geen reden om te oordelen dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Zicht op uitzetting
8. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [3] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken. Anders dan eiser meent is voor het zicht op uitzetting niet noodzakelijk dat de minister nu al inzicht kan geven in de te verwachten duur van het uitzettingstraject. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat zicht op uitzetting ontbreekt.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van
R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Laissez-passer.
3.Afdelingsuitspraak van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, bevestigd met de uitspraak van 9 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5027.