In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep van een Algerijnse vreemdeling tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was op 4 april 2025 ingesteld en de vreemdeling had op 30 mei 2025 beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, met een verzoek om schadevergoeding. De minister heeft de maatregel op 12 juni 2025 opgeheven, omdat de vreemdeling met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) was vertrokken. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 juni 2025, maar de vreemdeling en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De rechtbank heeft zich beperkt tot de vraag of de vreemdeling recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek in een eerdere procedure op 18 april 2025. De vreemdeling betoogde dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting zou zijn. Hij voerde aan dat de Algerijnse autoriteiten na een langdurig lp-traject eindelijk akkoord zouden zijn met het afgeven van een laissez-passer, maar dit was niet schriftelijk onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de mondelinge toezegging van de Algerijnse autoriteiten en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat er geen andere omstandigheden waren die de maatregel onrechtmatig maakten en wees het beroep en het verzoek om schadevergoeding af.