ECLI:NL:RBDHA:2025:7021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
NL25.16136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot de toetsing van het terugkeerbesluit en de voortvarendheid van de minister

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in detentie was genomen op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 4 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 18 april 2025 is eiser verschenen via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk aanwezig waren in de rechtbank in Groningen.

De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende zware en lichte gronden had om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had meerdere asielaanvragen ingediend die niet tot een verblijfsvergunning hadden geleid en beschikte niet over een vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatigheid was in het terugkeerbesluit, ondanks dat dit geen land van terugkeer vermeldde, omdat dit in eerdere besluiten wel was gedaan. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld en vastgesteld dat, hoewel er een gebrek was in de voortvarendheid tijdens de strafrechtelijke detentie, dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarbij zij concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16136

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

1. Bij besluit van 4 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2025, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Terugkeerbesluit
4. Eiser betoogt dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is, omdat daaraan een ongeldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt. In het terugkeerbesluit wordt geen land vermeld waar eiser naar terug zou moeten keren.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat in het terugkeerbesluit van 31 mei 2021 geen land van terugkeer is vermeld. In het besluit van 12 januari 2024, waarbij de asielaanvraag van eiser buiten behandeling is gesteld, is het terugkeerbesluit herhaald. In het voornemen van 5 januari 2024, dat deel uitmaakt van het besluit van 12 januari 2024, staat dat eiser moet terugkeren naar Algerije. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er geen onduidelijkheid bestaat over het land waarnaar eiser moet terugkeren en dat er sprake is van een geldig terugkeerbesluit.
Artikel 3 EVRM-toets
5. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit moet worden opgeschort zo lang de minister een toets op grond van artikel 3 van het EVRM uitvoert. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest Ararat van 17 oktober 2024 [2] en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 maart 2025. [3]
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de stukken in het dossier volgt dat de minister in het geval van eiser toetst of er een reden is om de strafrechtelijke gegevens van eiser niet te verstrekken aan de Algerijnse autoriteiten, omdat dit mogelijk strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Dit is een andere situatie dan in het arrest Ararat. Deze 3 EVRM-toets staat aan een inbewaringstelling niet in de weg.
5.2.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat de minister in lijn met het arrest Ararat een actuele beoordeling had moeten verrichten of de uitvoering van het terugkeerbesluit leidt tot schending van het non-refoulementbeginsel, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Het terugkeerbesluit van 31 mei 2021, dat is herhaald in het besluit van 12 januari 2024, staat in rechte vast. Ook in die zin is dit een andere situatie dan die aan de orde was in het Ararat-arrest. Daar komt bij dat – ondanks het absolute karakter van het beginsel van non-refoulement – van eiser verlangd mag worden dat hij onderbouwd aanvoert welke gewijzigde omstandigheden zich na de vaststelling van het eerdere terugkeerbesluit hebben voorgedaan die relevant zijn voor de beoordeling van het refoulementrisico. Eiser heeft echter gesteld noch onderbouwd dat terugkeer naar zijn land van herkomst in strijd is met het refoulementverbod. Eiser heeft ook geen algemene informatie overgelegd die daar op wijst. Van dergelijke nieuwe omstandigheden en of informatie die maken dat terugkeer van eiser naar Algerije leidt tot schending van het refoulementbeginsel is de rechtbank ambtshalve ook niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank kan het terugkeerbesluit van 31 mei 2021 dan ook aan de huidige maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd.
Voortraject
6. Eiser voert aan dat het niet duidelijk is hoe de overdracht vanuit het strafrechtelijk traject heeft plaatsgevonden. De stukken van de vreemdelingrechtelijke aanhouding ontbreken in het dossier.
6.1.
Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 4 april 2025, waarin onder meer het volgende is vermeld:

Op 4 april 2025 te 08:15 uur, werd de persoon zich noemende (…) overgenomen en
opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke detentie.
(…)
Deze persoon is vervolgens overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor zijnde Hooghoudtstraat 18 te Groningen waar hij/zij op 04-04-2024 te 09:00 uur aan kwam.”
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende dat het strafrechtelijk traject is geëindigd op 4 april 2025 om 08:15 uur en eiser direct aansluitend is opgehouden op grond van de Vw. Voor zover eiser betoogt dat hij enige tijd zonder titel van zijn vrijheid is benomen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor dit oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Grondslag
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 31 mei 2021 een terugkeerbesluit met een vetrektermijn van 0 dagen is opgelegd. Dit terugkeerbesluit is herhaald in het besluit van 12 januari 2024. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
8. De rechtbank stelt vast dat de minister ter zitting de zware grond 3i en de lichte grond 4f heeft laten vallen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort of een geldig visum niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Ook is er een geldig terugkeerbesluit aan eiser opgelegd (3c). Voor zover eiser heeft betoogd dat het terugkeerbesluit niet rechtmatig aan hem bekend is gemaakt, overweegt de rechtbank dat het voornemen van 5 januari 2024 en het besluit van 12 januari 2024 conform het bepaalde in paragraaf C1/2.13 van de Vc [4] ter inzage zijn gelegd op de locatie Ter Apel. Van een niet rechtmatig bekend gemaakt terugkeerbesluit is geen sprake.
8.2.
Eiser heeft driemaal een asielaanvraag gedaan (4b). Ook staat hij niet ingeschreven in de BRP [5] en heeft hij niet aannemelijk gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c). Eiser heeft zijn stelling dat hij de in Pauluskerk te Rotterdam kan verblijven, niet onderbouwd. Verder is duidelijk dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
9.1.
De minister heeft aangegeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
9.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Verzwaarde belangenafweging
10. Eiser voert aan dat hij langer dan zes maanden vastzit en dat er daarom een verzwaarde belangenafweging plaats had moeten vinden. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling [6] van 21 juli 2023. [7]
10.1.
In de uitspraak waar eiser naar heeft verwezen, is op het moment van de inbewaringstelling sprake van een voorafgaande aaneengesloten periode van eerst vreemdelingenbewaring en vervolgens strafrechtelijk detentie die tezamen langer was dan zes maanden. De situatie van eiser is wezenlijk anders, nu eiser na iets minder dan zes maanden strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is geplaatst. De rechtbank volgt de gemachtigde niet in zijn stelling dat ook in de situatie van eiser een verzwaarde belangenafweging plaats had moeten vinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid
11. Eiser voert aan dat de minister tijdens zijn strafrechtelijke detentie van 11 oktober 2024 tot en met 4 april 2025 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De minister had al tijdens de strafdetentie moeten en kunnen aanvangen met het regelen van de uitzetting.
11.1.
De minister heeft ter zitting erkend dat er tijdens de strafrechtelijke detentie voortvarender opgetreden had moeten worden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2023 [8] stelt de minister dat een belangenafweging dient plaats te vinden die in dit geval in het voordeel van de minister dient uit te vallen.
11.2.
De rechtbank overweegt dat de minister een inspanningsverplichting heeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat een vreemdeling na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring wordt gesteld. [9] Tussen partijen is niet in geschil dat de minister in dit geval haar inspanningsverplichting heeft geschonden en er sprake is van een gebrek in voortraject. Dit oordeel leidt er echter niet automatisch toe dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
11.3.
Bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichting moet er een belangenafweging plaatsvinden. [10] De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen. De minister heeft er daarbij terecht op gewezen dat eiser meerdere malen de asielprocedure niet heeft doorlopen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken en hij niet meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser geeft aan dat hij naar Frankrijk wil. Bij het gehoor voorafgaand aan een eerdere inbewaringstelling op 21 september 2024 heeft eiser verklaard dat hij Nederland binnen 24 uur zou verlaten als hij zou worden heengezonden. De minister heeft er terecht op gewezen dat eiser nadat die bewaring op 1 oktober 2024 werd opgeheven, op 11 oktober opnieuw in Nederland is aangehouden. De ernst van het gebrek weegt daarom niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn.
11.4
De rechtbank overweegt verder dat de minister gedurende de maatregel van bewaring wel voldoende voortvarend heeft gehandeld. De minister heeft op dag 4 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk een verzoek aan het OM [11] om aan te geven of er bezwaar is tegen uitzetting. Op dag 5 en dag 7 hebben vertrekgesprekken plaatsgevonden. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
12. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024 waarin is geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Recent heeft de Afdeling herhaald dat ook voor Algerijnse vreemdelingen die niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten of kopieën van zulke documenten beschikken, vanaf december 2023 in algemene zin niet langer het zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt. De rechtbank ziet ten aanzien van eiser persoonlijk geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, ondanks de geconstateerde schending van de inspanningsverplichting, geen aanleiding. [12]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2024:892.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Basisregistratie Personen.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Dit volgt uit paragraaf A5/6.12 van de Vc.
10.Zie de eerder genoemde uitspraak van 10 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2631.
11.Openbaar Ministerie
12.Zie de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2243) en van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180).