In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in detentie was genomen op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 4 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 18 april 2025 is eiser verschenen via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk aanwezig waren in de rechtbank in Groningen.
De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende zware en lichte gronden had om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had meerdere asielaanvragen ingediend die niet tot een verblijfsvergunning hadden geleid en beschikte niet over een vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatigheid was in het terugkeerbesluit, ondanks dat dit geen land van terugkeer vermeldde, omdat dit in eerdere besluiten wel was gedaan. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld en vastgesteld dat, hoewel er een gebrek was in de voortvarendheid tijdens de strafrechtelijke detentie, dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarbij zij concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.