ECLI:NL:RBDHA:2025:10705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.22604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Nigeriaanse verzoekster met minderjarige kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Nigeriaanse verzoekster, die samen met haar minderjarige kinderen asiel heeft aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie heeft op 15 mei 2025 besloten dat de uitzetting van verzoekster niet achterwege blijft, ondanks haar opvolgende asielaanvraag. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij de behandeling van haar bezwaarschrift in Nederland kan afwachten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe relevante elementen zijn die de afwijzing van de asielaanvraag kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster en haar kinderen op 22 mei 2025 zouden worden uitgezet, wat een spoedeisend belang met zich meebrengt. Echter, het bezwaar van verzoekster heeft volgens de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen, omdat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten zijn die de tweede opvolgende asielaanvraag ondersteunen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de uitzetting van verzoekster naar Nigeria kan doorgaan. De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat spoed dit vereiste, en is op 21 mei 2025 aan partijen meegedeeld.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.22604
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster], V-nummer: [V-nummer] , verzoekster, mede namens haar minderjarige kinderen
[minderjarige 1], V-nummer: [V-nummer] ,
[minderjarige 2], V-nummer: [V-nummer] , en
[minderjarige 3], V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. K. Diender).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster. De minister heeft met het besluit van 15 mei 2025 (het bestreden besluit) bepaald dat de uitzetting van verzoekster niet achterwege wordt gelaten vanwege de opvolgende asielaanvraag die zij heeft ingediend. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit en verzocht om een voorlopige voorziening zodat zij de behandeling van haar bezwaarschrift in Nederland mag afwachten.
1.1.
De minister heeft op 20 mei 2025 met een verweerschrift op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd.
1.2.
Verzoekster heeft op 21 mei 2025 gereageerd op het verweerschrift. De minister heeft hier op 21 mei 2025 op gereageerd.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.4.
Na het sluiten van het onderzoek is bekend geworden dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 mei 2025 het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 23 april 2025 ongegrond heeft verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft afgewezen.
1.5.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting, omdat spoed dit vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad.1
1 Zie artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Op 21 mei 2025 is het dictum van de beslissing van de voorzieningenrechter telefonisch aan partijen meegedeeld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek om een voorlopige voorziening aan de hand van de door verzoekster aangevoerde gronden. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoekster en haar minderjarige kinderen hebben de Nigeriaanse nationaliteit, Verzoekster heeft op 27 november 2018 voor het eerst in Nederland asiel aangevraagd. Aan die asielaanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij lesbisch is en dat zij vreest dat zij en haar dochters bij terugkeer naar Nigeria besneden zullen worden. Deze asielaanvraag is afgewezen in het besluit van 4 augustus 2021 waarbij tevens aan verzoekster een terugkeerbesluit is opgelegd. Dit besluit staat in rechte vast.2
Verzoekster heeft op 21 februari 2024 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Aan die asielaanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat sprake is van identiteitsgroei wat betreft haar seksuele gerichtheid. Deze asielaanvraag is afgewezen op 18 december 2024. Het beroep dat verzoekster tegen dit besluit heeft ingesteld is door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, op 23 april 2025 ongegrond verklaard.3 Op 21 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door verzoekster ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Dit betekent dat ook het besluit van 18 december 2024 in rechte vaststaat.
4. Op 15 mei 2025 heeft verzoekster een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend. De minister heeft diezelfde dag het bestreden besluit, een zogenoemd “artikel 3.1 Vb besluit”, genomen. In dat besluit heeft de minister besloten dat de uitzetting van verzoekster niet achterwege blijft, op grond van artikel 3.1, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De minister heeft de door verzoekster in het nader gehoor genoemde elementen en bevindingen in het besluit van 15 mei 2025 beoordeeld. Het betreft de vrees voor de besnijdenis van haar dochters; haar medische situatie; het mening geven/minder vrijheden en de gestelde worteling van de kinderen in Nederland.
Volgens de minister zijn er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde gekomen die relevant kunnen zijn voor de tweede opvolgende asielaanvraag (artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb). Ook zijn er volgens de minister duidelijke aanwijzingen dat verzoekster haar asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen (artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb).
Is sprake van spoedeisend belang?
2 Met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 mei 2022, NL21.12739 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4161.
5. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaarschrift. Voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, moet eerst worden beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
5.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster spoedeisend belang heeft, omdat voor verzoekster en haar minderjarige kinderen op 22 mei 2025 een vlucht gepland staat om hen uit te zetten.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Hieronder legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Nieuwe relevante elementen of bevindingen
7. Verzoekster voert aan dat artikel 3.1, tweede lid, van het Vb niet van toepassing is, omdat er wel degelijk sprake is van nieuwe relevante elementen of bevindingen.
Wat betreft de vrees voor besnijdenis van haar dochters merkt verzoekster op dat haar kinderen in de procedure van 2018 niet zijn gehoord. In deze procedure spreken zij voor het eerst zelf hun vrees uit. Ook komt vrouwenbesnijdenis nu meer voor in Nigeria. Verzoekster wijst daartoe op een persbericht van Unicef van 6 februari 2022.4 Volgens verzoekster zullen zij ook geen hulp kunnen krijgen van invloedrijke personen binnen de gemeenschap. De kinderen zijn immers opgegroeid buiten Nigeria. Zij hebben ook aangegeven zich daar sociaal en cultureel niet veilig te voelen. Niet besneden zijn zal leiden tot sociale sancties.
Volgens verzoekster is ook van belang dat zij een christelijke achtergrond hebben, en dat uit informatie van VluchtelingenWerk Nederland van 16 mei 2025 blijkt dat er een sterke toename is van geweld tegen christenen in het gebied waar verzoekster vandaan komt.
Verzoekster voert ook aan dat haar kinderen in deze procedure een beroep hebben gedaan op hun worteling in Nederland. Volgens verzoekster had dit als een nieuw asielmotief of een beroep op humanitaire omstandigheden of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beoordeeld moeten worden.
Wat betreft de belangen van de kinderen betoogt verzoekster dat de “hoopvolle conclusie” in het bestreden besluit (dat terugkeer naar Nigeria mogelijk enige gewenning en aanpassing vergt, maar dat het gezin bijeen blijft en elkaar zal kunnen steunen) geen stand kan houden. Verzoekster wijst in dat verband op het Algemeen Ambtsbericht Nigeria van januari 2023 waaruit blijkt dat het geweldsniveau in Nigeria in het algemeen en tegen christenen in de verslagperiode (1 april 2021 – 31 december 2022) is toegenomen.
8. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van nieuwe relevante elementen of bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van de tweede opvolgende asielaanvraag. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
4 https://www.unicef.org/nigeria/press-releases/unicef-warns-fgm-rise-among-young-nigerian-girls.
Vrees voor besnijdenis
8.1.
De minister heeft er terecht op gewezen dat verzoekster bij haar eerste asielaanvraag ook de vrees voor besnijdenis als asielmotief heeft aangevoerd. Het oordeel van de minister dat de vrees voor besnijdenis niet aannemelijk is, is in beroep en hoger beroep bevestigd. In de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2022 is onder meer overwogen dat uit het Algemeen Ambtsbericht van Nigeria van maart 2021 blijkt dat vooral de moeder een bepalende rol heeft bij de keuze voor besnijdenis bij minderjarige dochters. Hoewel uit het ambtsbericht ook blijkt dat vaders een doorslaggevende rol spelen bij de besluitvorming over besnijdenis, is niet aannemelijk dat verzoekster voor hem te vrezen heeft, omdat hij in Italië woont. De rechtbank heeft ook betrokken dat verzoekster had verklaard dat haar ouders overleden zijn en dat zij al meer dan vijf of zes jaar geen contact meer heeft met familieleden, waardoor niet aannemelijk is dat zij verzoekster en haar dochters zullen dwingen om besneden te worden. De minister mocht zich op het standpunt stellen dat het feit dat de kinderen in de eerdere procedure niet zelf hebben verklaard over hun angst om besneden te worden, niet maakt dat sprake is van een nieuw inzicht. De minister mocht ook de verwijzing naar het persbericht van Unicef van 6 februari 2022 onvoldoende vinden, omdat het gaat over een toename tussen 2013 en 2018 en dus eerder door verzoekster ingebracht had kunnen worden.
Christelijke achtergrond van het gezin
8.2.
Wat betreft de verwijzing van verzoekster in de gronden van het bezwaar naar de situatie voor christenen in Nigeria, mocht de minister aan verzoekster tegenwerpen dat zij dit in het gehoor over de opvolgende aanvraag (dus voorafgaand aan het bestreden besluit) – zoals hiervoor onder 4. is opgesomd - niet als asielmotief heeft aangevoerd. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat in het huidige landgebonden asielbeleid voor Nigeria christenen niet als risicogroep worden aangemerkt.
Worteling van de kinderen in Nederland
8.3.
De minister heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht opgemerkt dat de worteling van de kinderen in Nederland, geen
relevantnieuw element of bevinding is, omdat het niet te maken heeft met vluchtelingschap of met ernstige schade zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verder heeft verzoekster geen concrete belangen van de kinderen gesteld. De minister mocht zich daarom op het standpunt stellen dat hun belangen voldoende zijn betrokken (door onder meer te overwegen dat het gezin bij elkaar zal blijven en elkaar kan steunen), zodat ook op dit punt geen sprake is van relevante nieuwe feiten of bevindingen.
8.4.
Uit het voorgaande volgt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoekster geen nieuwe feiten en bevindingen heeft aangevoerd. Uit artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb volgt dat de minister dan kan bepalen dat verzoekster de aanvraag niet in Nederland mag afwachten, als er sprake is van een tweede opvolgende asielaanvraag, terwijl de eerste opvolgende asielaanvraag definitief is afgewezen. De rechtbank stelt vast dat dit het geval is. De asielaanvraag die verzoekster op 15 mei 2025 heeft ingediend, is een tweede opvolgende aanvraag, terwijl de afwijzing van de eerste opvolgende aanvraag en het terugkeerbesluit van 4 augustus 2021 in rechte vaststaat. De minister heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb op verzoekster van toepassing is. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om de geschilpunten over artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb (of de aanvraag louter is ingediend om terugkeer te verijdelen) te bespreken.

Conclusie en gevolgen

9. Gezien het voorgaande heeft het bezwaar geen redelijke kans van slagen en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorgenomen uitzetting van verzoekster naar Nigeria onrechtmatig is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af. Dat betekent dat de minister de uitzetting van verzoekster niet achterwege hoeft te laten.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is verzonden op:
21 mei 2025

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.