In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 juni 2025, waarbij hij in vreemdelingenbewaring is gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogt dat hij ten onrechte is aangehouden, omdat het proces-verbaal van aanhouding geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zou bevatten. Hij stelt dat zonder dit vermoeden zijn identiteit niet had mogen worden achterhaald en dat hij onterecht als verdachte is aangemerkt.
De rechtbank heeft de zaak op 11 juni 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank overweegt dat de aanhouding van eiser plaatsvond naar aanleiding van een melding over diefstal van fietsen, en dat de verbalisanten op basis van deze melding zijn opgetreden. De rechtbank concludeert dat de staande houding van eiser en de identiteitscontrole zijn uitgevoerd in het kader van de strafrechtelijke bevoegdheid van de politie, en niet in het kader van vreemdelingenbewaking. Dit betekent dat de rechtbank niet kan oordelen over de rechtmatigheid van de aanhouding in het kader van het vreemdelingenrecht.
De rechtbank wijst de beroepsgrond van eiser af en concludeert dat er geen aanwijzingen zijn voor misbruik van bevoegdheid of andere ernstige gebreken in het strafrechtelijke voortraject. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, en is openbaar gemaakt op 19 juni 2025.