ECLI:NL:RBDHA:2025:1073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL24.50260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 16 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft op 9 oktober 2024 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar eerder op 15 maart 2023 al een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk gedaan. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was, omdat partijen daarmee instemden.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft kunnen weerleggen dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat de Eurodac-registratie van zijn eerdere aanvraag in Oostenrijk als bewijs geldt. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het gebruik van de discretionaire bevoegdheid van de minister rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wordt er geen proceskostenvergoeding toegekend aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50260

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. Burema),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998. Op 9 oktober 2024 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat hij eerder op 15 maart 2023 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft op 6 november 2024 de autoriteiten van Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Op 7 november 2024 zijn de autoriteiten van Oostenrijk daarmee akkoord gegaan op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.
Toetsingskader
5. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Kan ten aanzien van Oostenrijk worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser betoogt dat hij onbedoeld, door vingerafdrukken te hebben afgestaan aan de Hongaars-Oostenrijkse grens na aanhouding, een asielaanvraag heeft ingediend in Oostenrijk. Een inhoudelijke behandeling van deze aanvraag tot bescherming heeft naar weten van eiser daar vervolgens niet plaatsgevonden. Oostenrijk voldoet daarom dus niet aan de verplichtingen zoals volgen uit Europese richtlijnen.
6.1.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister er in beginsel van uitgaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het is daarom aan eiser om het vermoeden dat Oostenrijk aan zijn internationale verplichtingen voldoet aan de hand van objectieve aanknopingspunten te weerleggen. Als blijkt dat sprake is van structurele tekortkomingen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest te vallen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Eisers verklaringen over zijn ervaringen in Oostenrijk kunnen ook niet tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Oostenrijk. Oostenrijk, partij bij het EVRM, is verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming. De minister stelt terecht dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Oostenrijk of de daarvoor aangewezen instanties. Niet gebleken is dat de autoriteiten van Oostenrijk eiser niet zouden kunnen of willen helpen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6.2.
De rechtbank overweegt verder dat uit het Eurodac-onderzoek volgt dat eiser op 15 maart 2023 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 geldt een Eurodac-treffer als formeel bewijsmiddel van een lopend of eerder verzoek om internationale bescherming. Dit is slechts anders indien de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. De minister is terecht uitgegaan van de juistheid van de Eurodac-registratie. Bovendien heeft Oostenrijk het ingediende claimverzoek geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b van de Dublinverordening. Dit artikel heeft betrekking op vreemdelingen die reeds een asielverzoek hebben ingediend in een andere lidstaat, in dit geval Oostenrijk.
7. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Er is geen sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser voor de behandeling van zijn asielverzoek van onevenredige hardheid getuigt. De door eiser gestelde omstandigheid dat hij onbedoeld, door vingerafdrukken af te staan, een asielverzoek zou hebben ingediend, is een omstandigheid die van betekenis is voor de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Deze omstandigheden mag de minister, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [2] , niet van betekenis achten bij de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden in eerder genoemde zin voordoen. Die had hij dus ook niet bij de beoordeling van eisers verzoek om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid hoeven betrekken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Voors, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164 en, meer recent, van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4853.