ECLI:NL:RBDHA:2025:10741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL24.51953
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag tot verblijf in Nederland door de minister van Asiel en Migratie, met betrekking tot hoorplicht in bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 juni 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag tot verblijf in Nederland door de minister van Asiel en Migratie behandeld. Eisers, de zoons van referent, hebben een aanvraag ingediend om bij hun vader in Nederland te mogen verblijven. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, wat heeft geleid tot een beroep van eisers. De rechtbank oordeelt dat de minister eisers had moeten horen over hun bezwaarschrift, waardoor het beroep gegrond wordt verklaard. De rechtbank legt uit dat de hoorplicht in bezwaar niet is nageleefd, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank benadrukt dat het houden van een hoorzitting de regel is en dat afzien daarvan een uitzondering moet zijn. De rechtbank stelt vast dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het inkomen van referent niet voldeed aan het middelenvereiste en dat er onduidelijkheden waren over de status van de uitkering van referent. De rechtbank draagt de minister op om eisers binnen vier weken te horen en binnen vier weken na de hoorzitting een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51953

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser 1], v-nummer [nummer 1],

[eiser 2], v-nummer [nummer 2]
samen: eisers
(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S. Kuster).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eisers. Eisers zijn de zoons van referent. Zij hebben een aanvraag gedaan om in Nederland bij hem te mogen verblijven. De minister heeft die aanvraag afgewezen. Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister eisers had moeten horen over het door hen ingediende bezwaarschrift. Het beroep is daarom gegrond. Eisers krijgen dus gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor verblijf bij referent. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 10 april 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 januari 2025 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eisers hebben op 27 december 2024 beroep ingesteld, omdat de minister niet tijdig had beslist op het door hen ingediend bezwaarschrift. Voordat de rechtbank het beroep niet tijdig beslissen kon behandelen, heeft de minister op 9 januari 2025 alsnog op het bezwaar van eisers beslist. Tenzij geheel aan het beroep tegemoetgekomen wordt, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het alsnog genomen besluit. De rechtbank stelt vast dat de minister niet aan het beroep van eisers tegemoet is gekomen. Het bezwaar van eisers is namelijk bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep richt zich daarom mede tegen het bestreden besluit. Omdat eisers geen belang meer hebben bij het behandelen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, verklaart de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk. [1]
4. De minister heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat referent niet aan het middelenvereiste voldoet, omdat eisers de antecedentenverklaring niet hadden ondertekend en omdat referent geen volledige toestemmingsverklaring had overgelegd van zijn (al dan niet voormalige) echtgenote als achterblijvende ouder. De minister heeft eisers in het besluit op bezwaar alleen nog tegengeworpen dat referent niet aan het middelenvereiste voldoet en dat geen antecedentenverklaring is overgelegd. De minister heeft eisers niet gehoord over het door hen ingediende bezwaarschrift.
4.1.
Eisers zijn het daar niet mee eens. Zij voeren daartoe aan dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het inkomen dat referent wél geniet, in zijn specifieke geval onvoldoende zou zijn. Het inkomen van referent wijkt namelijk niet veel af van het benodigde normbedrag. Uit de werkgeschiedenis van referent valt verder af te leiden dat hij met tussenpozen steeds opnieuw initiatief heeft genomen om werk te vinden. Daarmee laat referent zien zich in te zetten om aan het middelenvereiste te voldoen. Als de minister vindt dat eisers onvoldoende informatie hebben overgelegd om aan te tonen dat het inkomen van referent voldoende is om in hun levensonderhoud te voorzien zonder een beroep te hoeven doen op sociale middelen, had het op de weg van de minister gelegen om eisers of referent uit te nodigen voor een hoorzitting. De minister heeft dus ook ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar. Referent had dan ook kunnen uitleggen waarom het lastig is gebleken om eisers fysiek de antecedentenverklaring te laten ondertekenen. Daarbij komt dat het ontbreken van een antecedentenverklaring niet als afwijzingsgrond mag worden gehanteerd, omdat dit geen vereiste is dat mag worden gesteld in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eisers en referent hadden tijdens een hoorzitting ook uit kunnen leggen waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in hun voordeel diende uit te vallen. De minister heeft die belangenafweging namelijk ten onrechte in het nadeel doen uitvallen. Zo wordt het middelenvereiste zwaar in het nadeel van eisers meegewogen, terwijl de minister ervan op de hoogte is dat referent wel inkomen heeft, maar dat dat nét niet voldoende is om te voldoen aan het normbedrag. De minister had dat beter moeten motiveren. De minister had volgens eisers ook beter moeten motiveren op welke wijze de verschillende belangen in onderlinge samenhang met elkaar zijn gewogen. Op de zitting hebben eisers uitgelegd dat het vooral wringt dat de minister hen niet heeft gehoord over het door hen ingediende bezwaarschrift. Eisers of referent hadden namelijk tijdens die hoorzitting een toelichting kunnen geven of nadere informatie kunnen verstrekking met betrekking tot alle door de minister gehandhaafde afwijsgronden.
Mocht de minister afzien van het horen in bezwaar?
5. De rechtbank gaat in deze uitspraak eerst in op de vraag of de minister af had mogen zien van het horen in bezwaar. Zoals eisers ook op zitting naar voren hebben gebracht, is die vraag van wezenlijk belang voor de overige aangedragen argumenten. Als de rechtbank namelijk tot de conclusie komt dat de minister eisers had moeten horen, kan het alsnog houden van die hoorzitting en de informatie die daar mogelijk uit naar voren komt, leiden tot andere inzichten met betrekking tot alle door de minister gehanteerde afwijsgronden.
5.1.
De rechtbank volgt het betoog van eisers dat niet is voldaan aan de vereisten om te kunnen afzien van de hoorplicht op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank wenst te benadrukken dat het houden van een hoorzitting de regel hoort te zijn en het afzien daarvan de uitzondering. In artikel 7:3, sub b, van de Awb is bepaald dat de minister af kan zien van het horen van eisers indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is dat het geval als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [2] In deze uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat, als de minister concludeert tot een kennelijk ongegrond bezwaar omdat nog niet alle relevante informatie is overgelegd of omdat er zaken onduidelijk zijn, in beginsel moet worden gehoord. Hierbij is relevant of expliciet is verzocht om een hoorzitting en of daarbij is aangegeven welk concreet belang eisers daarbij hebben. Ook geldt dat naarmate eisers meer inspanningen hebben verricht om de benodigde informatie te krijgen en daarover hebben gecommuniceerd met de minister, zij eerder zullen moeten worden uitgenodigd voor een hoorzitting.
5.1.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers in bezwaar een stuk hebben overgelegd met betrekking tot het inkomen van referent, namelijk een door hem ondertekende arbeidsovereenkomst. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister die arbeidsovereenkomst onvoldoende vindt om ervan uit te gaan dat referent aan het middelenvereiste voldoet, omdat het inkomen van referent niet hoog genoeg is. Niet in geschil is dus dat referent wel inkomen geniet. Uit het arrest Chakroun [3] , waar eisers ook een beroep op doen, volgt echter dat het middelenvereiste niet mag worden tegengeworpen als het inkomen van referent zo regelmatig en stabiel is dat hij hiermee eisers kan onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op sociale bijstand. Een hoorzitting was bij uitstek geschikt om referent daarover te bevragen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat referent weliswaar enige tijd een uitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen, maar dat volgens de in het dossier beschikbare informatie niet geheel duidelijk is of dat nog steeds zo was toen de minsister het bestreden besluit nam. In het besluit wordt namelijk overwogen dat referent een uitkering ontvangt, maar in het verweerschrift staat dat deze is ontvangen tot 31 december 2024. Dit lijkt te impliceren dat de uitkering was beëindigd toen de minister het bestreden besluit nam (in januari 2025). Dat is relevant, omdat in dat geval het uitgangspunt in het bestreden besluit, dat eisers geen geslaagd beroep zullen kunnen doen op het arrest Chakroun, zodat zij daar ook niet over hoeven te worden gehoord, mogelijk niet juist blijkt. Ook dat had tijdens een hoorzitting besproken kunnen worden. Daarnaast wijzen eisers er terecht op dat zij tijdens een hoorzitting hadden kunnen toelichten waarom het voor hen moeilijk is om een fysiek ondertekende antecedentenverklaring aan te leveren. Juist dan kan een hoorzitting uitkomst bieden om de ontbrekende informatie boven tafel te krijgen of eventueel te zoeken naar oplossingen voor gerezen problemen. De beroepsgrond slaagt.
5.2.
Gelet op het voorgaande en hetgeen is overwogen in overweging 5, is het beroep gegrond en behoeven de andere beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen en de minister opnieuw op het door hen ingestelde bezwaar moet beslissen, nadat hij een hoorzitting heeft gehouden. De rechtbank stelt daarvoor een tweeledige termijn. De rechtbank draagt de minister namelijk op om eisers (en/of referent) binnen vier weken te horen met betrekking tot het door hen ingediende bezwaarschrift en om binnen vier weken na die hoorzitting een nieuw besluit te nemen op het door hen ingediende bezwaarschrift.
6.1.
Omdat eisers gelijk krijgen en het beroep gegrond is, krijgen zij een vergoeding van hun proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend dat betrekking had op het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift (1 punt). Omdat die zaak alleen ging over de vraag of de beslistermijn is overschreden, hanteert de rechtbank een wegingsfactor 0,5. Verder heeft de gemachtigde van eisers inhoudelijke gronden tegen het genomen besluit ingediend (1 punt) en is zij verschenen ter zitting (1 punt). De minister moet dus voor 2.5 punten aan proceskosten aan eisers vergoeden. De vergoeding bedraagt daarom € 2.267,50. De minister moet ook het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 9 januari 2025 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om eisers binnen vier weken te horen over het door hen ingediende bezwaarschrift en om binnen vier weken na die hoorzitting opnieuw te beslissen op het door eisers ingediende bezwaarschrift;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.267,50 aan proceskosten aan eisers;
- bepaalt dat de minister het door eisers betaalde griffierecht van € 187 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 4 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3348.
3.Arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.