ECLI:NL:RBDHA:2025:10868

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
NL25.23651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht met betrekking tot uitzetting naar Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van een eiser tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel van bewaring was op 11 april 2025 opgelegd en op 23 mei 2025 opgeheven. Eiser heeft op 26 mei 2025 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring tot 23 mei 2025 en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring is opgeheven. De rechtbank heeft eerder, in een uitspraak van 29 april 2025, geoordeeld dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek op 23 april 2025 rechtmatig was. De rechtbank heeft zich in deze uitspraak gericht op de periode van 23 april 2025 tot 23 mei 2025, de periode waarin de maatregel van bewaring voortduurde.

Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Libië is binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Libië bestaat, gebaseerd op gegevens van de Libische autoriteiten. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet actief meewerkt aan zijn uitzetting, wat van invloed is op de beoordeling van het zicht op uitzetting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23651

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van der Weijden).

Procesverloop

Verweerder heeft op 11 april 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 23 mei 2025 opgeheven.
Eiser heeft op 26 mei 2025 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring tot 23 mei 2025. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan op 23 mei 2025 onrechtmatig is geweest.
1.2.
De rechtbank stelt verder vast dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 29 april 2025 (in de zaak NL25.17193) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 23 april 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 23 april 2025.
1.3.
Kortom: in deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de maatregel van bewaring in de periode van 23 april 2025 tot 23 mei 2025 (hierna: de te toetsen periode) rechtmatig is geweest.
Zicht op uitzetting
2. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië in zijn algemeenheid ontbreekt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 13 januari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:398), zittingsplaats Arnhem, van 6 februari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:1493) en zittingsplaats Middelburg, van 15 april 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:6224), en stelt dat hieruit volgt dat de diverse zittingsplaatsen wisselend oordelen over het zicht op uitzetting naar Libië. Daarnaast verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) over het zicht op uitzetting naar Algerije. Eiser meent dat er in het geval van Libië sprake is van een soortgelijke situatie als omschreven in overwegingen 5. tot en met 5.2, van die uitspraak van de Afdeling en stelt dat er vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat er zicht op uitzetting naar Libië bestaat.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij in de uitspraak van 29 april 2025 (in de zaak NL25.17193), overweging 2 (e.v.), op het eerste bewaringsberoep van eiser, heeft geoordeeld dat zij ervan uitgaat dat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting naar Libië bestaat. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. De rechtbank gaat hierbij uit van de volgende door verweerder overgelegde cijfers.
Libië
2024
2025 (tot en met mei)
Lp aanvragen gedocumenteerd
15
6
Lp aanvragen ongedocumenteerd
20
12
Nationaliteitsbevestigingen
7
1
Lp verstrekkingen gedocumenteerd
8
1
Lp verstrekkingen ongedocumenteerd
1
Gedwongen uitzettingen
1
1
2.2.
Uit de hierboven weergegeven gegevens blijkt dat de Libische autoriteiten in 2024 negen laissez passers (lp’s) hebben verstrekt, waarvan één aan een ongedocumenteerde Libische vreemdeling. Verder blijkt uit de door verweerder overgelegde brief van 8 mei 2025 dat van deze negen afgegeven lp’s, er acht zijn ingezet voor een zelfstandig vertrek door de vreemdeling naar Libië, en dat één lp is gebruikt voor een gedwongen uitzetting naar Libië. Deze gedwongen uitzetting betrof een ongedocumenteerde Libische vreemdeling en heeft plaatsgevonden op 22 juli 2024 (met behulp van 4 leden van de Kmar). Uit voormelde gegevens blijkt verder dat er in 2025 één lp is verstrekt aan een gedocumenteerde Libische vreemdeling, en dat er één gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden van een Libische vreemdeling. Deze gedwongen uitzetting betrof een Libische vreemdeling met een Libisch paspoort en heeft plaatsgevonden op 5 februari 2025 (met behulp van 4 leden van de Kmar). Verder heeft verweerder in zijn brief van 8 mei 2025 en ter zitting toegelicht dat de eerdere, tot medio 2024 bestaande, belemmering voor gedwongen uitzettingen van Libische vreemdelingen niet zozeer te maken had met een gebrek aan medewerking van de Libische autoriteiten, maar met de veiligheidssituatie in Libië voor escorts van de KMar, en dat die veiligheidssituatie sinds juli 2024 zodanig is verbeterd dat gedwongen uitzettingen met escorts weer praktisch uitvoerbaar zijn. Verder heeft verweerder toegelicht dat er op 1 mei 2025 voor 11 zaken (3 zaken uit 2024 en 8 zaken uit 2025) een presentatie stond gepland bij de Libische autoriteiten.
2.3.
Nu er door de Libische autoriteiten in 2024 en 2025 meerdere lp’s zijn verstrekt, zowel voor gedocumenteerden als voor een ongedocumenteerde, en er in 2024 en 2025 (tot op heden) twee gedwongen uitzettingen naar Libië hebben plaatsgevonden, van zowel een ongedocumenteerde Libische vreemdeling op basis van een afgegeven lp als van een gedocumenteerde Libische vreemdeling op basis van zijn Libische paspoort, is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting naar Libië in zijn algemeenheid aanwezig is.
2.4.
Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. De op 3 maart 2025 voor eiser ingediende lp-aanvraag is nog in behandeling bij de Libische autoriteiten. Dat er tot op heden, na twee maanden, geen (positieve) reactie van de Libische autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent, gelet op wat er hiervoor is overwogen, niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken. Met een lp-traject bij de Libische autoriteiten gaat in het algemeen, zo blijkt uit de door verweerder gegeven toelichting in de brief van 8 mei 2025, de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Gebleken is dat eiser dat niet doet en zelfs zijn medewerking weigert. Zo volgt uit het verslag van het vertrekgesprek van 13 mei 2025 dat eiser heeft geweigerd om te verschijnen bij de voor hem geplande presentatie aan de Libische autoriteiten op 1 mei 2025, terwijl de Libische autoriteiten een presentatie van de vreemdeling als vereiste hanteren voor de afgifte van een lp. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject, als hij wel zou meewerken, op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven.
2.5.
Gelet op het voorgaande slaagt de (enige) beroepsgrond dat het zicht op uitzetting naar Libië ontbreekt, niet.
Ambtshalve toetsing
3. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.