ECLI:NL:RBDHA:2025:11172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
NL24.41343 en NL24.41344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een burger van Bosnië en Herzegovina met strafrechtelijke achtergrond en betrokkenheid bij criminele organisatie

Deze uitspraak betreft de asielaanvraag van eiser, een burger van Bosnië en Herzegovina, die sinds 1994 in Nederland verblijft. Eiser had in 1995 een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd in 2006 ingetrokken vanwege strafrechtelijke veroordelingen. In 2022 diende hij opnieuw een asielaanvraag in, die door verweerder werd afgewezen op basis van zijn veroordeling voor gewoontewitwassen en zijn vermeende betrokkenheid bij internationale drugshandel. Verweerder stelde dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing was, wat betekent dat eiser geen asiel kan krijgen. Eiser betwistte dit en voerde aan dat hij gevaar loopt van zijn neef, die aan het hoofd staat van een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom artikel 1F van toepassing was en dat er een nieuwe beoordeling van het risico op ernstige schade bij terugkeer naar Bosnië en Herzegovina moest plaatsvinden. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en gaf hem zes weken om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.41343 (beroep) en NL24.41344 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.D. Röell en mr. J.V. de Kort).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de asielaanvraag van eiser. Eiser is een burger van Bosnië en Herzegovina, maar verblijft al vanaf 1994 voornamelijk in Nederland. Hij kreeg in 1995 een verblijfsvergunning asiel, maar deze vergunning was in 2006 vanwege strafrechtelijke veroordelingen ingetrokken.
1.1
In 2022 heeft eiser opnieuw een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen. Eiser is namelijk in 2022 veroordeeld voor deelname aan (gewoonte)witwassen. Eiser heeft toen 4 jaren gevangenisstraf opgelegd gekregen. Ook blijkt uit informatie van Interpol dat eiser in verband wordt gebracht met internationale drugshandel. Bosnië en Herzegovina heeft verder een verzoek om uitlevering van eiser gedaan in verband met drugshandel. Ten slotte blijkt uit mediaberichten dat eiser via zijn neef, die aan het hoofd staat van het [naam criminele organisatie 1] , ook wel het [naam criminele organisatie 2] genoemd, betrokken is bij drugshandel. Dit alles is voor verweerder reden om een ernstig vermoeden aan te nemen dat eiser betrokken is bij een criminele organisatie met als oogmerk de internationale smokkel en handel van verdovende middelen en het tezamen in vereniging met anderen (gewoonte)witwassen. Dat betekent dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en geen asiel wordt verstrekt.
1.2
Verweerder stelt ook dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM [1] als hij naar Bosnië en Herzegovina zou moeten terugkeren. Volgens verweerder kan eiser dus terugkeren naar Bosnië en Herzegovina. Eiser vindt dat onterecht. Hij stelt een conflict te hebben met zijn neef waardoor die hem wil vermoorden. Zijn neef heeft connecties met de Bosnische regering en andere politici en daardoor zullen de Bosnische autoriteiten hem niet beschermen als hij moet terugkeren.
1.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen. Verweerder moet daarin ook een nieuwe actuele beoordeling maken van het risico dat eiser loopt op ernstige schade als hij naar Bosnië en Herzegovina zou moeten terugkeren.
1.4
De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Bij besluit van 21 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, hem opgedragen om onmiddellijk naar Bosnië en Herzegovina te vertrekken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Het besluit strekt ook tot signalering van het inreisverbod in het Schengen Informatiesysteem voor de duur van tien jaar.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft de voorzieningenrechter ook verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt om eiser niet uit te zetten zolang zijn beroep loopt.
2.2
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.3
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 10 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft na afloop van de zitting het onderzoek geschorst en eiser één week de tijd gegeven om een aantal nadere stukken te overleggen en een USB-stick naar de rechtbank en verweerder te sturen.
2.4
Eiser heeft de USB-stick ingediend en de nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft daarop gereageerd. Nadat partijen hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een tweede zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Wat er aan deze zaak vooraf ging
3. Eiser is geboren op [datum] 1979 en is burger van Bosnië en Herzegovina. Eiser is getrouwd en heeft twee kinderen. Zijn echtgenote en kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Eiser verblijft met zijn gezin sinds januari 1994 in Nederland. Op 10 augustus 1994 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser is op 14 oktober 2003 in Duitsland veroordeeld voor een gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden vanwege de invoer en verkoop van verdovende middelen. Vanwege deze veroordeling is eisers asielvergunning op 28 augustus 2006 voor onbepaalde tijd ingetrokken. Deze intrekking van de verblijfsvergunning staat met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 augustus 2010 [2] in rechte vast. Ook staat vast dat eiser in het bezit was van een Spaanse verblijfsvergunning voor de periode van 4 februari 2015 tot 3 februari 2020.
3.1
Eiser is op 20 mei 2020 aangehouden in verband met een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Ongeveer 2,5 jaar later, op 12 december 2022 heeft rechtbank Zeeland-West-Brabant eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens het gewoontewitwassen en witwassen in Nederland en/of België en/of Spanje en/of Bosnië en Herzegovina en/of Slovenië en/of Oostenrijk. [3] Voorafgaand aan deze veroordeling was eiser naar Spanje vertrokken. Daar hebben de autoriteiten hem in juli 2023 aangehouden en uitgeleverd aan Nederland. Eiser verblijft op het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt in strafrechtelijke detentie in Nederland.
Eisers nieuwe asielaanvraag
4. Eiser heeft op 21 januari 2022 een opvolgende asielaanvraag gedaan. Hij heeft zijn asielrelaas schriftelijk toegelicht en is, na het uitbrengen van het voornemen, op 26 september 2024 telefonisch gehoord. Hij stelt te vrezen voor zijn neef [naam 1] . Die staat aan het hoofd van het [naam criminele organisatie 1] , ook wel het [naam criminele organisatie 2] genoemd. Eiser zegt een conflict te hebben met zijn neef en te vrezen voor zijn leven omdat [naam 1] opdracht zou hebben gegeven om hem te vermoorden. Eiser stelt, kort gezegd, dat de Bosnische autoriteiten hem na terugkeer in Bosnië en Herzegovina niet kunnen beschermen tegen zijn neef, omdat de Bosnische regering en andere belangrijke politici sterk onder diens invloed staan. Eiser heeft in deze procedure verschillende artikelen ingebracht om deze stelling te onderbouwen. Ook stelt eiser dat zijn huis in Bosnië en Herzegovina in brand is gestoken.
4.1
Verweerder heeft eisers asielaanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer in Bosnië en Herzegovina. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de belangen van de samenleving vormt. Daarom legt verweerder aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaar op. Het opleggen van een inreisverbod is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 EVRM.
4.2
Gelijktijdig met de procedure waarin eisers asielaanvraag wordt beoordeeld loopt ook een strafrechtelijke procedure om eiser aan Bosnië en Herzegovina uit te leveren. Het ministerie van Justitie en Veiligheid van Bosnië en Herzegovina heeft op 4 april 2022 om eisers uitlevering verzocht. Uit het verzoek blijkt dat eiser in Bosnië en Herzegovina verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en illegale handel in vuurwapens in de periode van 17 tot en met 19 mei 2021 in Bosnië en Herzegovina en/of Nederland. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 14 februari 2024 [4] het uitleveringsverzoek toelaatbaar geacht.
Heeft verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser mogen tegenwerpen?
5. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Er bestaat volgens verweerder een ernstig vermoeden dat eiser betrokken is bij een criminele organisatie met als oogmerk de internationale smokkel en handel van verdovende middelen en het tezamen en in vereniging met anderen (gewoonte)witwassen in Nederland en/of België en/of Spanje en/of Bosnië en Herzegovina en/of Slovenië en/of Oostenrijk. Deze conclusie berust op drie rechtelijke uitspraken in combinatie met mediaberichten over eiser. Verweerder noemt allereerst de strafrechtelijke veroordeling van eiser in Duitsland op 14 oktober 2003 vanwege de invoer en verkoop van verdovende middelen (2027 gram). Daarnaast wijst verweerder op het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2022. Daarin is eiser veroordeeld voor (het samen met een ander) gewoontewitwassen, dat wil zeggen dat hij van het plegen van witwassen in een bepaalde periode een gewoonte heeft gemaakt. Verweerder beroept zich ook specifiek op een passage in 4.3.3 van die uitspraak, waarin staat:
Uit informatie van Europol en de politiële autoriteiten in Bosnië-Herzegovina blijkt dat verdachte al vele jaren een onderwerp van aandacht is in verband met de betrokkenheid bij internationale smokkel van verdovende middelen.Ook legt verweerder het verzoek vanuit Bosnië en Herzegovina om eisers uitlevering en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant daarover van 14 februari 2024, aan de 1F-tegenwerping ten grondslag. Ten slotte verwijst verweerder in het verweerschrift van 28 maart 2025 naar een aantal nieuwsberichten waaruit zijns inziens de betrokkenheid van eiser bij het [naam criminele organisatie 1] volgt, als ook het strafblad van eiser waaruit veroordelingen tussen 1995 en 1998 blijken.
6. De rechtbank volgt eisers beroepsgrond dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een ernstig-niet politiek misdrijf zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Verweerder is er niet in geslaagd om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in die bepaling. De rechtbank licht dat oordeel als volgt toe.
6.1
Allereerst volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat een uitleveringsverzoek en het verhandelde daarover in de uitleveringsprocedure op zichzelf onvoldoende zijn om toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te onderbouwen. Aan de omstandigheid dat een uitleveringsverzoek is gedaan komt wel gewicht toe, maar deze omstandigheid is op zichzelf niet doorslaggevend. In de uitspraak van 1 september 2017 [5] heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zelf onderzoek dient te verrichten naar de inhoud en aannemelijkheid van de in het uitleveringsverzoek gestelde feiten en gedragingen. Bij dat onderzoek moet verweerder hetgeen eiser heeft aangevoerd kenbaar betrekken.
6.1.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder in het bestreden besluit geen eigen onderzoek heeft verricht naar de inhoud en aannemelijkheid van de in het uitleveringsverzoek gestelde feiten en gedragingen. Op pagina 11 van het verweerschrift verwijst verweerder wel naar de uitspraak van Afdeling van 1 september 2017 en bespreekt daarna wat uit nader onderzoek naar voren is gekomen. Dit onderzoek ziet, naar het oordeel van de rechtbank, echter niet op de inhoud en aannemelijkheid van de in het uitleveringsverzoek gestelde feiten en gedragingen. Daarom voldoet dit onderzoek niet. Zo gaat verweerder niet in op de gestelde feiten en gedragingen die tussen 17 en 19 mei 2021 zouden hebben plaatsgevonden. Ook gaat verweerder in dit kader niet in op wat eiser over de uitleveringsprocedure heeft aangevoerd. In plaats daarvan is in het verweerschrift slechts ingegaan op onder meer de andere gerechtelijke uitspraken over eiser, de omstandigheden waaronder eiser is vertrokken naar Spanje en nieuwsberichten waarin hij wordt genoemd. Daarmee heeft verweerder dus niet voldaan aan de in de jurisprudentie van de Afdeling geformuleerde voorwaarden. Dat de in het uitleveringsverzoek genoemde gedragingen volgens verweerder in het beeld passen dat van eiser is ontstaan, zoals ter zitting gesteld, is daarbij niet afdoende om het gestelde onderzoek alsnog voldoende te achten. Dat geldt ook voor berichtgeving in verschillende media dat eiser betrokken is bij het [naam criminele organisatie 1] en/of de politie eiser zou verdenken daarvan. Omdat het onderzoek niet voldoet heeft verweerder de in het uitlevingsverzoek genoemde feiten en gedragingen niet (mede) ten grondslag aan de 1F-tegenwerping mogen leggen.
6.2
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ook met het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2022 niet heeft weten aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van het gestelde 1F-misdrijf. De rechtbank heeft eiser in dat vonnis onder meer veroordeeld voor het samen met een ander - in de periode 1 januari 2010 tot en met 18 mei 2020 - plegen van gewoontewitwassen van in totaal ongeveer € 2.400.000,00 ten behoeve van de aankoop van onroerend goed in Breda. Tussen partijen is niet in geschil dat witwassen op zichzelf geen ernstig niet-politiek misdrijf is in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder verwijst daarnaast echter, zoals weergegeven onder 5, ook naar een passage in het vonnis waarin staat dat eiser al vele jaren een onderwerp van aandacht is van onder meer Europol in verband met de betrokkenheid bij internationale smokkel van verdovende middelen. Deze enkele verwijzing kan echter niet in voldoende mate bijdragen aan de conclusie dat sprake is van een ernstig niet-politiek misdrijf. Verweerder had, als hij de informatie van Europol aan eiser wilde tegenwerpen, hier nader onderzoek naar moeten doen. De motivering in het bestreden besluit hierover voldoet dus ook niet.
6.3
De rechtbank stelt ten slotte vast dat niet in geschil is dat eiser in Duitsland is veroordeeld voor een drugsdelict, namelijk de invoer en verkoop van 2027 gram cocaïne. Die veroordeling staat vast. Ook is niet in geschil dat eiser tussen 1995 en 1998 in Nederland veroordeeld is wegens diefstal en heling, terwijl hij op enig moment ook werd verdacht van wapenbezit. Verweerder heeft echter als 1F-misdrijf tegengeworpen dat eiser betrokken is bij een criminele organisatie die de internationale smokkel en handel van verdovende middelen als oogmerk heeft. In het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd dat er een criminele organisatie bij het in Duitsland gepleegde drugsdelict betrokken was of dat eiser daarvan onderdeel uitmaakte. De in Nederland al dan niet vermeend gepleegde delicten zijn gezien hun aard sowieso niet voldoende. Daarnaast heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat alleen de Duitse en/of Nederlandse veroordelingen voldoende zijn om aan te nemen dat eiser een artikel 1F-misdrijf heeft gepleegd. Verweerder heeft, zo begrijpt de rechtbank, op grond van de gerechtelijke uitspraken tezamen geconcludeerd dat eiser een artikel 1F-misdrijf heeft gepleegd. Hiervóór heeft de rechtbank echter geconstateerd dat verweerder de uitspraak van 12 december 2022, de uitleveringsprocedure en de mediaberichten niet aan de 1F-tegenwerping ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank constateert hierbij overigens ook dat verweerder in het bestreden besluit niet aan de hand van de vijf in het UNHCR-handboek genoemde factoren heeft gemotiveerd dat het gestelde misdrijf, kan worden gekwalificeerd als een ernstig niet-politiek misdrijf in zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
6.4
Verweerder heeft dus niet aan weten te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Het beroep is daarom gegrond en de overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond en de rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening moet houden met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken. Omdat verweerder het besluit nu vernietigt, moet verweerder in een nieuw besluit ook een nieuwe actuele beoordeling maken van het risico dat eiser loopt op ernstige schade als hij naar Bosnië en Herzegovina zou moeten terugkeren. Verweerder dient in een nieuwe beoordeling in het kader van artikel 3 EVRM ook de uitkomst van een onderzoek naar de inhoud en aannemelijkheid van de in het uitleveringsverzoek gestelde feiten en gedragingen betrekken.
7.2.
Omdat de rechtbank met deze uitspraak op het beroep beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
7.3.
Eiser heeft proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden en verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt in totaal € 2.721,-. Hiervan ziet
€ 1.814,- op het indienen van een beroepschrift en het aan de zitting deelnemen door de gemachtigde van eiser en € 907,- omdat de gemachtigde van eiser een verzoekschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 oktober 2024;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Battjes, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. T.N van Rijn en mr. M.A.J. van Beek, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zaaknummer: 201003996/1 /V2.