ECLI:NL:RBDHA:2025:11209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
NL25.12247
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid in het kader van nareis. De minister van Asiel en Migratie had echter niet tijdig op deze aanvraag beslist. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag op 26 juli 2024 had ontvangen en uiterlijk binnen 90 dagen had moeten beslissen. De minister had de beslistermijn met drie maanden verlengd, maar eiser had de minister op 28 januari 2025 in gebreke gesteld, wat na het verstrijken van de beslistermijn was. Hierdoor was het beroep terecht ingediend en gegrond verklaard.

De rechtbank heeft de minister een termijn van acht weken gegeven om alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien de minister besluit tot nader onderzoek, moet dit binnen twintig weken na de uitspraak gebeuren. De rechtbank heeft ook een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister de termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast moet de minister de proceskosten van eiser vergoeden, die zijn vastgesteld op € 453,50, en het door eiser betaalde griffierecht van € 194,-. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar gemaakt op 11 juni 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12247
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser , V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman), en
de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid in het kader van nareis en een mvv voor verblijf met als doel ‘familie en gezin’ in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna gezamenlijk: de aanvraag).

Overwegingen

2. De rechtbank vindt een zitting niet nodig en heeft partijen gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.1
3. Bij de behandeling van aanvragen in zogenoemde nareiszaken hanteert de minister sinds 15 januari 2024 het principe van first-in first-out. Deze werkwijze houdt in dat de minister de aanvraag van eiser naar verwachting in september 2026 in behandeling neemt. Tegen deze achtergrond verzoekt de minister de rechtbank primair. In het verlengde hiervan verzoekt de minister de rechtbank om een nadere beslistermijn op te leggen in lijn met de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 augustus 2024.2 De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de aard van een beroep tegen het niet-tijdig beslissen zich in beginsel tegen een aanhouding verzet. Een aanhouding van de behandeling van het beroep neemt namelijk voor de minister de prikkel weg om voortvarend tot een beslissing te komen.
4. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.3
1. Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Is het beroep van eiser gegrond?
5. De minister heeft de aanvraag op 26 juli 2024 ontvangen. De minister moet uiterlijk binnen 90 dagen nadien op de aanvraag beslissen.4 De minister heeft de beslistermijn met drie maanden verlengd. Eiser heeft de minister op 28 januari 2025 in gebreke gesteld. Dit is na het verstrijken van de beslistermijn. Ook heeft eiser meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep in gesteld. Dit betekent dat het beroep terecht is ingediend. Het beroep is gegrond.
Welke nadere beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
6. De rechtbank geeft de minister in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.5 Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.6
7. In de uitspraak van 17 maart 2023 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, geoordeeld dat bij nareisaanvragen sprake is van zo'n bijzonder geval.7 Ook heeft de rechtbank in die uitspraak uitgangspunten geformuleerd voor het opleggen van een passende nadere beslistermijn. De rechtbank zal deze uitgangspunten ook in deze zaak toepassen.
8. De minister heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij ingaat op algemene aspecten over het werken volgens het fifo-principe. Tevens heeft de minister aangegeven dat hij de aanvraag naar verwachting in september 2026 in behandeling neemt. Onduidelijk is daardoor wanneer de minister gaat beslissen op de aanvraag. De rechtbank vindt het passend om te bepalen dat de minister binnen een termijn van acht weken na verzending van de uitspraak moet beslissen. Dit ligt anders als de minister binnen die termijn besluit tot nader onderzoek en hij dat schriftelijk aan eiser meedeelt. In dat geval moet de minister het besluit binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak bekend maken.
Legt de rechtbank de minister een rechterlijke dwangsom op?
9. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een dwangsom overeenkomstig het beleid dat de rechtbanken in dit verband hebben vastgesteld.8 De rechtbank bepaalt in deze zaak dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de minister de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om een lagere dwangsom op te leggen, zoals de minister heeft verzocht.
3 Artikel 6:2, onder b, en 6:12, tweede lid, van de Awb.
4 Artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5 Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
6 Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
8 Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb. Zie https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/Paginas/extra-dwangsom.aspx.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat de minister binnen de onder 8. genoemde termijn alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als de minister dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De minister moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken dan wel aan eiser nader onderzoek aan te bieden en dit aan eiser mee te delen;
  • draagt de minister op om, in het geval nader onderzoek wordt aangeboden, binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-
  • bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 194,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van J.B. Thépass, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 juni 2025

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.