ECLI:NL:RBDHA:2025:11258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
NL24.10129
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Egyptische eiser op basis van geloofwaardigheid en vergewisplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van een Egyptische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 2001, heeft op 22 juli 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 4 maart 2024 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 3 april 2025, waarbij de eiser niet aanwezig is. De minister heeft de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de vrees van de eiser voor bloedwraak en militaire dienstplicht niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank concludeert dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is, omdat de eiser niet tijdig zijn aanvraag heeft ingediend en zijn verklaringen over de dreiging van bloedwraak onvoldoende concreet zijn. De rechtbank wijst op de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser en de vergewisplicht van de minister, maar oordeelt dat de minister niet tekort is geschoten in zijn beoordeling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10129
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
de Minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheidi, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Epema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser stelt van Egyptische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001. Hij heeft op 22 juli 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 4 maart 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2025 op zitting behandeld. De behandeling van het beroep is eerder op 3 april 2024 aangehouden, omdat eiser toen aangaf documenten uit Egypte te hebben ontvangen ter onderbouwing van zijn asielrelaas. Na vertaling en onderzoek van deze documenten door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (BDOC), is de behandeling van het beroep voortgezet op de zitting van 3 april 2025. Hieraan hebben deelgenomen: C.T.W. van Dijk, als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij Egypte heeft verlaten en naar Rusland is gegaan om te gaan studeren. Na verloop van tijd is eiser vanuit Rusland naar Nederland gereisd, omdat hij zijn studie in Rusland niet meer kon bekostigen. Omdat hij de militaire dienstplicht niet wil vervullen, kan hij niet terug naar Egypte. Verder voert eiser aan dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor eerwraak.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. de militaire dienstplicht; en
3. de eerwraak door een auto-ongeluk van vader.
5.1.
De minister acht het eerste en tweede relevante element geloofwaardig. Het derde relevante element wordt door de minister ongeloofwaardig geacht. Daartoe overweegt de minister dat eiser vaag en summier over de (aanleiding van de) eerwraak verklaart, dat de vrees van eiser gebaseerd is op vermoedens en dat eiser in Egypte nog niets wist van de eerwraak terwijl hij voldeed aan de door hem genoemde voorwaarden voor de eerwraak. Daarnaast stelt de minister zich op het standpunt dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft, omdat de vrees voor de militaire dienstplicht niet aannemelijk is gemaakt. Verder heeft eiser volgens de minister niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Egypte een reëel risico loopt op ernstige schade. Alles in samenhang bezien, concludeert de minister dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft namelijk niet onmiddellijk asiel aangevraagd toen dat mogelijk was, aldus de minister.
Geloofwaardigheidsbeoordeling van de bloedwraak
6. De rechtbank stelt vast dat ter zitting tussen partijen is vastgesteld dat in deze zaak sprake is van vrees voor bloedwraak in plaats van eerwraak. De rechtbank zal in het navolgende dan ook de term ‘bloedwraak’ hanteren.
Bloedwraak door een auto-ongeluk van vader
6.1.
Eiser stelt dat hij voldoende heeft verklaard over de dreiging van bloedwraak als gevolg van het auto-ongeluk van zijn vader. Dat hij hierover geen nadere details kan verstrekken, komt volgens hem doordat zijn vader weigert informatie te geven, ondanks het verzoek van eiser. Hij acht het in dat licht juist geloofwaardig dat hij geen verdere details kan geven, gezien de autoritaire verhouding tussen zoon (eiser) en vader. Volgens eiser is de minister hier te gemakkelijk aan voorbij gegaan en hij stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke referentiekader. Daarbij wijst hij op zijn niet-westerse achtergrond, zijn jonge leeftijd en beroept hij zich op een uitspraak van 12 december 2023 van deze rechtbank.ii Voorts betwist eiser dat zijn verklaringen op louter vermoedens zijn gebaseerd. Hij erkent dat objectieve onderbouwing ontbreekt, maar stelt dat dit inherent is aan het feit dat de dreiging binnen de familiekring speelt. Ten aanzien van zijn vertrek uit Egypte voert eiser aan dat hij consistent heeft verklaard en dat zijn relaas niet tegenstrijdig is. Hij stelt steeds te hebben verklaard dat hij voldeed aan de voorwaarden voor bloedwraak zoals die in zijn omgeving gelden.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over de gestelde bloedwraakdreiging vaag en onvoldoende concreet zijn. Eiser heeft geen helder beeld geschetst van de aard en achtergrond van de dreiging, en kon evenmin uitleggen wat precies de aanleiding is geweest. Zo kon hij desgevraagd niet uitleggen op welke wijze het auto-ongeluk met zijn vader heeft geleid tot de gestelde bloedwraakdreiging. De minister heeft terecht opgemerkt dat het aan eiser is om zo volledig en duidelijk mogelijk te verklaren. Gelet op het ontbreken van concrete aanknopingspunten heeft de minister de verklaringen vaag en gebaseerd op vermoedens mogen beschouwen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister een juist referentiekader heeft gehanteerd. Uit het dossier blijkt dat eiser ten tijde van het gehoor 22 jaar oud was, en daarmee volwassen. Eiser is een geschoold man. Gelet daarop mocht van hem worden verwacht dat hij in staat was om duidelijk te verklaren over zijn situatie. De culturele achtergrond van eiser doet daar niet aan af, nu is gebleken dat eiser zelf heeft verklaard navraag te hebben gedaan bij zijn vader. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Ten aanzien van het vertrek uit Egypte volgt de rechtbank de minister in diens standpunt dat het probleemloze verblijf en vertrek afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de minister eiser niet tegenwerpt dat zijn verklaringen op dit punt tegenstrijdig zijn, maar terecht heeft overwogen dat deze omstandigheden niet stroken met de door eiser gestelde dreiging. Dat eiser naar eigen zeggen voldeed aan de door hem gestelde voorwaarden van de bloedwraak en desondanks geen problemen heeft ondervonden tijdens zijn verblijf in Egypte, noch bij zijn vertrek naar Rusland, heeft de minister terecht meegewogen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De minister heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van eisers relaas.
Nieuw overgelegde documenten BDOC
6.3.
De door eiser overgelegde documenten betreffen twee uitspraken die volgens eiser zien op een incident dat verband houdt met de gestelde bloedwraak. De eerste uitspraak, gedateerd op 17 januari 2016, is volgens BDOC waarschijnlijk niet bevoegd opgemaakt of afgegeven, vanwege onregelmatigheden in de opmaak en afgifte. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is. De tweede uitspraak, van 5 juni 2016, is niet voorzien van een inktstempel van de autoriserende en afgevende instantie. BDOC heeft verder, gelet op het ontbreken van voldoende betrouwbaar vergelijkingsmateriaal, ook over dit document geen oordeel geven over de echtheid, opmaak, afgifte of inhoudelijke juistheid.
BDOC: vergewisplicht en onderbouwing van de bloedwraak
6.3.1.
Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan haar vergewisplicht. Ter zitting heeft eiser betoogd dat de bevindingen van BDOC ten aanzien van de uitspraak van 5 juni 2016 innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat enerzijds wordt gesteld dat een inktstempel ontbreekt, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat er onvoldoende vergelijkingsmateriaal is om de echtheid van het document vast te stellen. Volgens eiser onderbouwen de uitspraken zijn gestelde bloedwraaksituatie.
6.3.2.
Het is vaste rechtspraak dat een door BDOC opgestelde verklaring een deskundigenadvies is.iii De minister mag er in beginsel vanuit gaan dat een verklaring van onderzoek van BDOC op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, als de redenering daarin zorgvuldig tot stand is gekomen, begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag de minister niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt de minister BDOC om een reactie op wat de betrokkene over het advies heeft aangevoerd.iv
6.3.3.
De rechtbank overweegt het volgende. Vanwege het ontbreken van vergelijkingsmateriaal heeft BDOC geen uitspraak kunnen doen over de echtheid, de opmaak en de afgifte van de uitspraak van 5 juni 2016 en of de inhoud hiervan juist is. BDOC heeft dus niet vastgesteld dat de documenten authentiek zijn en ook niet of deze vals of vervalst zijn of niet. De bevindingen van BDOC zijn duidelijk en de conclusies sluiten aan bij de bevindingen. Dat de minister geen inzicht heeft in de hoeveelheid beschikbaar vergelijkingsmateriaal en of dit materiaal op relevante punten overeenkomsten vertoont met het door hem aangeleverde document, vormt geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van het onderzoeksresultaat. De minister mocht daarom uitgaan van het onderzoek van BDOC. Er is dus geen sprake van een situatie waarbij de minister nadere invulling had moeten geven aan de vergewisplicht.
6.3.4.
Gelet op het voorgaande en de bevindingen van het onderzoek van BDOC is de rechtbank verder van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de documenten niet bijdragen aan de onderbouwing van de gestelde bloedwraak. De rechtbank wijst er hierbij op dat eiser niet in staat is de documenten te duiden. Zo worden er in de uitspraken namen genoemd, maar kan eiser niet toelichten wie deze personen zijn. Ook over het in de uitspraken genoemde wapenincident wordt door eiser niet verder verklaard, terwijl de minister terecht opmerkt dat eiser spreekt van een auto-ongeluk als oorzaak van de gestelde bloedwraaksituatie.
Voordeel van de twijfel
6.4.
Eiser voert verder aan dat de minister in zijn geval het voordeel van de twijfel had moeten toetsen. Eiser beroept zich in dit verband op het arrest van 29 juni 2023 van het Europese Hof van Justitiev en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juni 2020.vi Eiser voert aan dat de Afdelingsuitspraak maakt dat er getoetst moet worden aan het voordeel van de twijfel als er een element ongeloofwaardig wordt bevonden, terwijl de rest van de elementen wel geloofwaardig wordt bevonden.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voordeel van de twijfel niet toegepast hoefde te worden. De rechtbank volgt de minister in zijn beoordeling dat de eerder genoemde Afdelingsuitspraak niet van toepassing is op deze zaak. In die uitspraak ging het om een relevant element waarbij bepaalde onderdelen geloofwaardig werden bevonden en andere niet. In onderhavige zaak betreft het echter een losstaand relevant element, namelijk de bloedwraak door een auto- ongeluk van eisers vader, dat in zijn geheel ongeloofwaardig is geacht. Gelet hierop heeft de minister niet ten onrechte afgezien van een toetsing op basis van het voordeel van de twijfel.
Tussenconclusie
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
Vrees bij terugkeer naar Egypte
Over eisers vrees in verband met de militaire dienstplicht in Egypte
7. Uit paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat wanneer een vreemdeling stelt te vrezen voor vervolging vanwege dienstweigering of desertie, de minister eerst toetst of de vreemdeling de dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd omdat hij vreesde te moeten deelnemen aan oorlogsmisdrijven.vii Pas als daarvan geen sprake is, toetst de minister of dienstweigering of desertie leidt tot onevenredige discriminatoire bestraffing dan wel of deze voortkomt uit onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege een godsdienst of andere diepgewortelde overtuiging. Het feit dat de vreemdeling weigert zijn militaire dienst te vervullen of is gedeserteerd en in verband hiermee bestraft wordt met een gevangenisstraf of ontslag uit het leger, is op zichzelf onvoldoende om als daad van vervolging aan te merken.
7.1.
Uitgangspunt voor de beoordeling in dit beroep is dat eiser is opgeroepen voor de militaire dienstplicht in Egypte. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser wordt beschouwd als een dienstweigeraar en niet als deserteur.
Vrees voor deelname aan oorlogsmisdrijven tijdens dienstplicht
7.2.
Eiser voert aan dat de minister ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Egypte het risico loopt zelf betrokken te worden bij mensenrechtenschendingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het ambtsbericht van Egypte van november 2021 (het ambtsbericht) viii en naar een artikel van Human Rights Watch.ix Daarnaast wijst eiser op de huidige oorlog in Gaza, dat grenst aan Egypte. Volgens eiser bestaat er een risico dat dit conflict verder escaleert en dat hij, in het kader van zijn dienstplicht, naar dat gebied zal worden uitgezonden en daar betrokken zal raken bij gewelddadige handelingen.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als dienstplichtige deel zal moeten nemen aan het plegen van oorlogsmisdrijven. De door eiser aangehaalde informatie biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat binnen het Egyptische leger op structurele wijze oorlogsmisdrijven worden gepleegd. Deze bronnen zien voornamelijk op de periode 2019-2021, waarin sprake was van militaire operaties op het Sinaï- schiereiland, maar daaruit blijkt niet dat er nu nog sprake is van oorlogsmisdrijven. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij een concreet risico loopt om te worden ingezet in een eenheid die zich schuldig maakt aan dergelijke misdrijven of gevechtshandelingen. Uit het ambtsbericht blijkt immers dat er binnen het Egyptische leger ook functies zijn waarbij geen sprake is van gevechtshandelingen.x Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat hij specifiek in een gevechtseenheid terecht zou komen, noch dat hij is uitgesloten van inzet in een niet- gevechtsfunctie. De minister merkt daarbij op dat het uitvoeren van gevechtshandelingen op zichzelf niet zonder meer gelijkstaat aan het plegen van oorlogsmisdrijven. De verwijzing naar het huidige conflict in Gaza leidt evenmin tot een ander oordeel. De uitbreiding van die oorlog betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis en vormt geen concrete aanwijzing dat eiser bij terugkeer naar Egypte zal worden ingezet in een context waarin oorlogsmisdrijven plaatsvinden. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging wegens deelname aan oorlogsmisdrijven aannemelijk heeft gemaakt.
Vrees voor onevenredige of discriminatoire bestraffing wegens dienstweigering
7.4.
Eiser voert verder aan dat hij bij terugkeer naar Egypte geconfronteerd zal worden met een gevangenisstraf die hij niet kan ontlopen.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing. Uit het ambtsbericht blijkt dat het niet vervullen van de dienstplicht kan leiden tot een geldboete of een gevangenisstraf van maximaal twee jaren en dat volgens een bron in de praktijk een geldboete de gangbare straf is. Verder blijkt dat dienstweigeraars niet anders worden behandeld dan andere gevangenen. Gelet hierop volgt niet dat eiser een gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing. De minister heeft daarbij terecht gewezen op het feit dat helemaal niet duidelijk is of eiser bij terugkomst een gevangenisstraf krijgt, nu uit het ambtsbericht blijkt dat de autoriteiten in Egypte niet actief dienstweigeraars vervolgt en eiser dit niet verder heeft onderbouwd.xi
Ernstige gewetensbezwaren vanwege godsdienst of andere diepgewortelde overtuiging
7.6.
Voorts voert eiser aan dat hij onoverkomelijke bezwaren heeft tegen het vervullen van de militaire dienstplicht vanwege zijn diepgewortelde geloofsovertuiging, namelijk het niet willen doden van mensen.
7.7.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging de dienstplicht heeft geweigerd of zal weigeren. De minister wijst in dit verband terecht op de tegenstrijdige verklaringen van eiser. Enerzijds stelt eiser dat hij de militaire dienstplicht wel zou willen vervullen, mits hij niet hoeft te vechten. Anderzijds verklaart hij dat hij, in geval van oorlog, bereid is een wapen te dragen.xii Deze verklaringen zijn onderling moeilijk met elkaar te verenigen en ondermijnen daarmee eisers stelling dat er sprake is van diepgewortelde gewetensbezwaren tegen deelname aan gevechtshandelingen. Zoals reeds overwogen onder 7.3, blijkt het dat er binnen het Egyptische leger ook functies zijn waarbij geen sprake is van gevechtshandelingen. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij desondanks zal worden ingezet in een functie waarin hij gedwongen wordt tot het plegen van geweld noch dat hij een dergelijk bevel zou weigeren op grond van zijn geweten, ontbreekt een voldoende onderbouwing voor de aanwezigheid van ernstige gewetensbezwaren. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging vanwege gewetensbezwaren aannemelijk heeft gemaakt.
Conclusie vrees bij terugkeer naar Egypte
7.8.
Gelet op het voorgaande heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan een van de voorwaarden van paragraaf C2/3.2 van de Vc en dat eiser daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees bij terugkeer naar Rusland heeft.
Kennelijk ongegrondheid van de aanvraag: niet spoedig indienen van de asielaanvraag
8. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn aanvraag te laat heeft ingediend, nu eiser te maken had met drukte in [locatie 1] . Hij verwijst hierbij naar een artikel van de NOS.xiii
8.1.
Uit het dossier blijkt dat eiser op 5 of 6 juni 2022 Nederland is ingereisd maar pas op 22 juli 2022 een asielaanvraag heeft ingediend.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld. Zijn aanvraag is ingediend buiten de termijn van 48 uurxiv, zonder dat hij daarvoor een gegronde of verschoonbare reden had. De verklaring dat eiser in de periode na binnenkomst in Nederland heen en weer is gestuurd tussen het aanmeldcentrum in [locatie 1] en een noodopvanglocatie in [locatie 2] wegens drukte in [locatie 1] , acht de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd. Het is bekend dat er in [locatie 1] sprake was van drukte, maar eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt waar en wanneer hij zich zou hebben gemeld, noch op welke wijze de drukte en overplaatsingen hem in zijn specifieke geval hebben belemmerd om zich tijdig aan te melden. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat eiser zich in de eerste vijf dagen na binnenkomst niet heeft gemeld, omdat hij vermoeid was. Deze reden vormt op zichzelf geen verschoonbare omstandigheid. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag kennelijk ongegrond is.

Conclusie en gevolgen

9. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is daarom ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Tank, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 mei 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
i Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister
iii Zie onder meer: ECLI:NL:RVS:2020:636.
iv ECLI:NL:RVS:2024:2581, r.o. 5.1.
v ECLI:EU:C:2023:523.
vii Zie artikel 3.36, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingen Voorschrift.
viii Zie pagina 23 van het ambtsbericht.
ix
https://www.hrw.org/news/2021/03/17/egypt-sinai-demolitions-likely-war-crimes
x Zie pagina 30 van het ambtsbericht.
xi Zie pagina 33 van het ambtsbericht.
xii Zie pagina 12 van het rapport nader gehoor
xiii
https://nos.nl/collectie/13898/artikel/2428523-noodkreet-na-noodkreet-maar-in-ter-apel-verandert- er-bijna-niets
xiv Zie paragraaf C2/7.8 van de Vc.