In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van een Egyptische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 2001, heeft op 22 juli 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 4 maart 2024 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 3 april 2025, waarbij de eiser niet aanwezig is. De minister heeft de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de vrees van de eiser voor bloedwraak en militaire dienstplicht niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank concludeert dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is, omdat de eiser niet tijdig zijn aanvraag heeft ingediend en zijn verklaringen over de dreiging van bloedwraak onvoldoende concreet zijn. De rechtbank wijst op de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser en de vergewisplicht van de minister, maar oordeelt dat de minister niet tekort is geschoten in zijn beoordeling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.