ECLI:NL:RBDHA:2025:11403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
C/09/653227 / HA RK 23-357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van minderjarige kinderen en de erkenning van familierechtelijke betrekkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2025 uitspraak gedaan over het verzoek van een man om het Nederlanderschap van zijn drie minderjarige kinderen vast te stellen. De man, die de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit bezit, heeft de kinderen erkend volgens Spaans recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de moeder van de kinderen niet gehuwd zijn en dat de man op het moment van erkenning van de kinderen gehuwd was met een andere vrouw. De rechtbank oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd dat er een band bestond tussen hem en de moeder die gelijkwaardig is aan een huwelijk, en dat er ook geen nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de kinderen is aangetoond. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat niet voldaan is aan de vereisten voor het vaststellen van het Nederlanderschap van de kinderen. De uitspraak benadrukt het belang van de familierechtelijke betrekkingen en de voorwaarden waaronder erkenning van het Nederlanderschap kan plaatsvinden, met verwijzing naar relevante artikelen uit de Rijkswet op het Nederlanderschap en het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

Rechtbank [plaats 1]
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 23-357
Zaaknummer: C/09/653227
Datum beschikking: 17 april 2025

Beschikking op het op 30 augustus 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te België,
pro se en in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige kinderen:
[minderjarige 1] ,geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats 1] , Spanje,
[minderjarige 2] ,geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 1] , Spanje,
[minderjarige 3] ,geboren op [geboortedatum 3] 2013 te [geboorteplaats 1] , Spanje,
(hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen),
thans zonder advocaat (voorheen mr. F.W. Hoff te Leiden).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[de moeder] ,

moeder van voornoemde minderjarigen,
hierna: de moeder,
wonende te België,
en

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. [naam 2] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 2 november 2023 van de IND;
- de brief van 17 januari 2024, met bijlagen, van verzoeker;
- de brief van 13 augustus 2024, met bijlagen, van de IND.
Op 20 maart 2025 is de zaak op een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij is verschenen: mr. [naam 2] namens de IND. Verzoeker is
hoewel behoorlijk opgeroepen – niet op de zitting verschenen.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen,
een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

  • Verzoeker is geboren op [geboortedatum 4] 1973 te [geboorteplaats 2] , Marokko.
  • Verzoeker heeft zich blijkens de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) op 5 juli 1988 vanuit Marokko in Nederland gevestigd.
  • Op [datum] 1996 is verzoeker - voor de tweede keer - in Marokko gehuwd met [naam 1] (hierna: “zijn echtgenote”), welk huwelijk tot op heden in stand is. Met zijn echtgenote heeft verzoeker drie (inmiddels meerderjarige) kinderen.
  • Verzoeker heeft de Marokkaanse nationaliteit. Bij Koninklijk Besluit van 10 april 2000 heeft verzoeker daarnaast de Nederlandse nationaliteit verkregen.
  • Verzoeker en zijn echtgenote hebben vanaf 19 februari 1997 tot 16 maart 2005 op hetzelfde adres in [plaats 1] ingeschreven gestaan.
  • Uit de BRP volgt dat verzoeker op 16 maart 2005 uit Nederland is geëmigreerd naar Marokko. Sinds 13 februari 2013 staat hij ingeschreven op een adres in [plaats 2] , België.
  • Zijn echtgenote is op 12 september 2012 vanuit Nederland naar [plaats 2] verhuisd.
  • De moeder van de kinderen heeft, blijkens het door de man overgelegde kopie paspoort van de moeder, in ieder geval de Spaanse nationaliteit.
  • Verzoeker heeft de kinderen naar Spaans en Catalaans recht rechtsgeldig erkend op respectievelijk 17 december 2009 ( [minderjarige 1] ), 6 september 2011 ( [minderjarige 2] ) en

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit.
In geschil is of de kinderen van verzoeker in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
Verzoeker en de moeder van de kinderen zijn niet met elkaar gehuwd, maar verzoeker heeft de kinderen vlak na hun geboorte in Spanje erkend. Omdat verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft, hebben de kinderen op grond van artikel 4, lid 2 RWN ook de Nederlandse nationaliteit. Dat artikel luidt: Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Afstamming en gezag
Voor beantwoording van de vraag of door erkenning een familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en de kinderen is ontstaan, moet in deze zaak allereerst worden gekeken naar artikel 10:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dit artikel is bepaald welk nationaal recht op de erkenning van toepassing is. In eerste instantie wordt daarbij aangehaakt bij de nationaliteit van de erkenner ten tijde van de erkenning. Verzoeker heeft (en had destijds) zowel de nationaliteit van Marokko als van Nederland, maar volgens het recht van deze beide staten is erkenning van een kind niet mogelijk (Marokko) of was het dat destijds niet (Nederland). Op grond van artikel 1:204, lid 1 onderdeel e ‘oud’ BW kon een gehuwde Nederlandse man in Nederland tot 1 april 2014 namelijk niet een kind bij een andere vrouw erkennen, maar moest daarvoor toestemming worden gevraagd aan de rechter.
Om die reden moet, voor de vaststelling van het toepasselijk recht, in dit geval worden aangehaakt bij de gewone verblijfplaats van de kinderen op het tijdstip van de erkenning. Dat is in het geval van alle drie de kinderen Spanje, waardoor Spaans recht op de erkenning van de kinderen van toepassing is.
Volgens artikel 10:95, lid 2 BW is op de toestemming van de moeder tot de erkenning eveneens Spaanse recht van toepassing, omdat de moeder de Spaanse nationaliteit heeft.
Gelet hierop en met inachtneming van de door verzoeker overgelegde stukken concludeert de rechtbank dat verzoeker de kinderen naar Spaans recht heeft erkend, als gevolg waarvan er een familierechtelijke betrekking tussen hen bestaat, en dat verzoeker op grond van Spaans recht samen met de moeder het ouderlijk gezag over de kinderen heeft.
Erkenning van de familierechtelijke betrekking naar Spaans recht?
Vervolgens moet worden beoordeeld of de Nederlandse rechter de naar Spaans recht ontstane familierechtelijke betrekking tussen de vader en de kinderen kan erkennen. Daarbij is van belang dat in het nationaliteitsrecht rechtsfeiten worden beoordeeld volgens het recht dat gold op het moment dat dit rechtsfeit zich voordeed.
Op grond van artikel 10:101, lid 1 BW in samenhang met artikel 10:100, lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Voor zover in deze zaak van belang wordt erkenning slechts geweigerd indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (artikel 10:100, lid 1, onderdeel c, BW). Deze weigeringsgrond doet zich op grond van artikel 10:101, lid 2, onderdeel a, BW onder meer voor ingeval de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen (vergelijk Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377).
Het voorgaande brengt mee dat de erkenning van de minderjarigen door verzoeker op respectievelijk 17 december 2009, 6 september 2011 en 7 augustus 2013 er alleen dan toe heeft geleid dat de minderjarigen het Nederlanderschap hebben verkregen indien aannemelijk is dat op die tijdstippen tussen verzoeker en de moeder van de kinderen een band bestond of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen verzoeker en de kinderen een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Ten tijde van de erkenningen gold immers nog het bepaalde in artikel 1:204, lid 1, onderdeel e (oud) BW, waarin staat: de erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
e. door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd
man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de
man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate
met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind
een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.”
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn band met de moeder van de kinderen met een huwelijk op één lijn valt te stellen en dat hij een nauwe persoonlijke betrekking heeft met de kinderen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker het volgende aangevoerd:
  • verzoeker en de moeder wonen sinds 3 maart 2006 op hetzelfde adres in [plaats 3] , Spanje.
  • in mei 2009 (vóór de geboorte van oudste zoon [minderjarige 1] ) is verzoeker naar België vertrokken. Omdat de moeder geen verblijfsvergunning kreeg, pendelde zij tussen Spanje en België op en neer met een toeristenvisum. Voor de bevalling van [minderjarige 1] is de moeder naar Spanje afgereisd.
  • vanaf eind augustus 2010 tot eind 2012/begin 2013 woonden verzoeker, de moeder en de kinderen als gezin in Spanje.
  • Op 8 juli 2009 (toen de moeder hoogzwanger was van zoon [minderjarige 1] ) heeft zij via [bedrijfsnaam] een bedrag van € 1.400,- overgemaakt aan verzoeker met de omschrijving ‘family assistance’.
  • Op 20 december 2014 is door [fonds] , via verzoeker, aan de moeder recht op kinderbijslag toegekend voor de kinderen.
  • Bij de school van de kinderen staan verzoeker en de moeder geregistreerd als de ouders.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat wat door verzoeker aan onderbouwing is overgelegd onvoldoende om aan te kunnen nemen dat tussen verzoeker en de moeder, ten tijde van erkenning van de kinderen, een band bestond die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en de kinderen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Zo blijkt bijvoorbeeld niet dat verzoeker, de moeder en de kinderen, tussen 2009 en 2013, inderdaad feitelijk als gezin samenleefden en de beide ouders een bijdrage leverden aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. Verzoeker was destijds immers gehuwd met een andere vrouw en stond samen met zijn echtgenote ingeschreven op een adres in Nederland en heeft zich later, wederom samen met zijn echtgenote, in België ingeschreven. De rechtbank sluit niet uit dat wel sprake was van een samenleven en bijdrage aan de verzorging en opvoeding, maar om dat vast te kunnen stellen is nader onderzoek nodig dat niet plaats heeft kunnen vinden. De advocaat van verzoeker heeft zich immers ruimschoots voor de zitting onttrokken en verzoeker is niet op de zitting verschenen, zodat hij geen vragen van de rechtbank heeft kunnen beantwoorden en de rechtbank ook geen nadere stukken bij hem of zijn advocaat heeft kunnen opvragen.
Omdat de rechtbank bij deze stand van zaken niet kan vaststellen dat wordt voldaan aan de vereisten om het Nederlanderschap van de kinderen vast te stellen, wordt het verzoek afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Brakel, mr. H.M. Boone en mr. A.P. de Klerk, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2025.