ECLI:NL:RBDHA:2025:11406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
C/09/671621 / HA RK 24-490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van staatloosheid op basis van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 april 2025, is het verzoek van een individu tot vaststelling van staatloosheid behandeld. De verzoeker, geboren in 1970 in de voormalige Sovjet-Unie, heeft een complexe achtergrond met betrekking tot zijn nationaliteit. Hij heeft meerdere asielaanvragen ingediend in Nederland en België, maar heeft nooit de Armeense nationaliteit verkregen, ondanks zijn Armeense afkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet als onderdaan van Azerbeidzjan of de Russische Federatie kan worden beschouwd, en dat hij op het moment van de beoordeling staatloos is. De rechtbank heeft de argumenten van de Staat, die stelde dat verzoeker mogelijk de Armeense nationaliteit zou kunnen aanvragen, verworpen. De rechtbank concludeert dat verzoeker op het toetsingsmoment geen nationaliteit heeft en stelt vast dat hij staatloos is. De proceskosten worden door iedere partij zelf gedragen, en het verzoek om vergoeding van proceskosten door de Staat wordt afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-490
Zaaknummer: C/09/671621
Datum beschikking: 29 april 2025

Vaststelling van staatloosheid

Beschikking op het op 22 augustus 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. van Werven te Gouda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de Staat”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: [naam] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • de brief van 10 oktober 2024, met bijlagen, van de Staat;
  • de brief van 31 oktober 2024, met bijlage, van de Staat;
  • de brief van 27 november 2024, met bijlage, van verzoeker;
  • de brief van 4 december 2024, met bijlagen, van de Staat;
  • de brief van 16 januari 2025 van verzoeker;
  • de brief van 26 maart 2025, met bijlage, van de Staat.
Op 1 april 2025 is de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaat en [naam] namens de Staat. Namens verzoeker zijn pleitaantekeningen overgelegd.

Verzoek en het advies van de Staat

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van de staatloosheid van verzoeker, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
Naar de rechtbank begrijpt adviseert de Staat
primairom het verzoek af te wijzen, omdat het volgens de Staat aannemelijk is dat verzoeker de Armeense nationaliteit heeft of heeft gehad.
Subsidiairadviseert de Staat om een beslissing op het verzoek aan te houden, teneinde verzoeker in de gelegenheid te stellen om bij de Armeense autoriteiten (alsnog) een aanvraag tot verlening van de Armeense nationaliteit in te dienen.

Feiten

De volgende feiten blijken uit het dossier dan wel zijn door de Staat vastgesteld, zodat de rechtbank deze als vaststaand aanneemt:
  • verzoeker is op [geboortedatum] 1970 geboren te [geboorteplaats] , voormalig Sovjet-Unie (Azerbeidzjaanse Socialistische Sovjetrepubliek), uit een moeder van Armeense etnische afkomst ( [moeder] ) en een vader van Armeense etnische afkomst ( [vader] );
  • de ouders van verzoeker zijn allebei op [datum] 1989 te [geboorteplaats] , Azerbeidzjan overleden;
  • verzoeker heeft in Nederland diverse malen zonder succes asiel aangevraagd, namelijk op 25 mei 2002 en 24 november 2003
  • op 9 januari 2017 heeft Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) een zwaarwegend positief advies buiten schuld afgegeven ten aanzien van verzoeker, wat heeft geleid tot een positieve beschikking op 16 januari 2017 waarbij ambtshalve met ingang van 9 januari 2017 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ is verleend en het eerder aan verzoeker opgelegde inreisverbod is opgeheven;
  • verzoeker is op dit moment in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’;
  • verzoeker staat in de BRP geregistreerd met nationaliteit ‘onbekend’.

Beoordeling

Juridisch kader
Het verzoek is gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 7 juni 2023, houdende regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid, Staatsblad 2023, 230 (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid, hierna: Wvs).
Op basis van lid 1 van genoemd artikel kan een ieder die, buiten een bij enige rechterlijke instantie aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft en in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, bij deze rechtbank een verzoek indienen tot vaststelling van zijn staatloosheid. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip staatloos was. De rechtbank stelt op basis van lid 2 van dit artikel de staatloosheid vast, indien hem niet is gebleken dat de betrokkene door enige staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verzoeker in Nederland woont. Verder is niet in geschil dat verzoeker onmiddellijk belang heeft bij het verzoek tot vaststelling van staatloosheid, zodat hij ontvankelijk is in zijn verzoek.
In geschil is primair of verzoeker op dit moment staatloos is en subsidiair of van verzoeker verwacht kan worden dat hij de Armeense nationaliteit aanvraagt, als hij die op dit moment nog niet heeft.
Relevante landen
Verzoeker en de Staat zijn het erover eens dat Azerbeidzjan, de Russische Federatie en Armenië in de beoordeling van de rechtbank betrokken moeten worden. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
Wordt verzoeker als onderdaan van Azerbeidzjan of de Russische Federatie beschouwd?Verzoeker en de Staat concluderen beiden dat het niet aannemelijk is dat verzoeker ooit de nationaliteit van Azerbeidzjan of de Russische Federatie heeft verkregen. Zij baseren dit – samengevat – op de etnisch Armeense afkomst van verzoeker, de omstandigheid dat verzoeker op het moment dat de Sovjet-Unie uiteenviel niet meer in Azerbeidzjan woonde, de staatsburgerschapswetgeving in beide landen én de schriftelijke verklaringen van de Azerbeidzjaanse autoriteiten en de autoriteiten van de Russische Federatie uit 2015 en 2016.
De rechtbank heeft geen aanleiding om anders te oordelen over de bevindingen van verzoeker en de Staat, dus sluit zich bij deze conclusie aan.
Wordt verzoeker als onderdaan van Armenië beschouwd?
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij niet in het bezit is van de Armeense nationaliteit (en die ook nooit heeft gehad) en om die reden staatloos is.
De Staat daarentegen acht het primair aannemelijk dat verzoeker mogelijk toch de Armeense nationaliteit heeft en stelt zich op het standpunt dat van verzoeker in het kader van de bewijsvoering/onderbouwing (dat hij de Armeense nationaliteit niet heeft) meer mag worden verlangd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker, in het licht van de beschrijving van het verloop van zijn leven en alle stukken die door hem in dat kader zijn overgelegd, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de Armeense nationaliteit niet heeft (gehad).
Verzoeker is op [geboortedatum] 1970 geboren in [geboorteplaats] , Sovjet-Unie, nu gelegen in Azerbeidzjan. Niet in geschil is dat zijn ouders beiden etnisch Armeens zijn. Zij zijn beiden overleden in 1989. Verzoeker is in 1989 vertrokken naar de streek Krasnodarskikrai, gelegen in de Russische Federatie. Hij heeft daarna ook nog (illegaal) verbleven in verschillende plaatsen in de Russische Federatie. In artikel 10 lid 1 van de “Wet op het Staatsburgerschap van de Republiek Armenië” van 16 november 1995 is opgenomen dat alle staatsburgers van de voormalige Armeense Socialistische Sovjet Republiek (ASSR) die op 16 november 1995 permanent woonachtig zijn op het grondgebied van Armenië als Armeens staatsburger worden beschouwd. Nu verzoeker op dat moment niet woonachtig was op het grondgebied van Armenië, heeft hij in 1995 niet de Armeense nationaliteit verkregen.
De rechtbank acht het aannemelijk dat verzoeker ook daarna niet de Armeense nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank verwijst hierbij in het bijzonder naar de door verzoeker overgelegde schriftelijke verklaringen van de Armeense autoriteiten van respectievelijk 12 juli 2016 en 10 augustus 2016, waarin (vrij vertaald) staat dat verzoeker geen Armeens paspoort heeft ontvangen en dat zijn Armeense inwonerschap ook niet is goedgekeurd. Daarnaast verwijst de rechtbank naar de nota ‘
Ambtshalve positief zwaarwegend advies buiten schuld Vladimir Araratovitsj Abramian’van 9 januari 2017 van de DT&V.
Namens de Staat is verder geen steekhoudend argument aangedragen wat maakt dat aannemelijk is dat verzoeker Armeniër is of is geweest. Door de Staat is in dit verband weliswaar nog verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3098) waarin – kort gezegd – de vraag centraal staat of het college van burgemeesters en wethouders van [woonplaats] bij besluit van 14 augustus 2018 terecht ervan heeft afgezien om de in de BRP geregistreerde nationaliteit van verzoeker te wijzigen van ‘onbekend’ naar ‘staatloos’. Maar de rechtbank acht die uitspraak in onderhavige zaak niet relevant. De uitspraak van de Afdeling heeft namelijk betrekking op een bestuursrechtelijk geschil over de inschrijving in de BRP en dateert van voor de invoering van de Wvs, zodat er geen toetsing op grond van de Wvs heeft plaatsgevonden.
De Staat stelt zich subsidiair op het standpunt dat verzoeker zich tot de Armeense autoriteiten kan wenden om (alsnog) een aanvraag tot verlening van de Armeense nationaliteit in te dienen. De Staat adviseert de rechtbank om – in afwachting van die procedure – de zaak aan te houden en dus nog geen beslissing op het voorliggende verzoek te nemen. Volgens de Staat is het toetsingsmoment voor de rechtbank namelijk het moment waarop de beschikking wordt gegeven.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit subsidiaire standpunt van de Staat het volgende voorop. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) op de Wvs [1] volgt:
“Voor de vaststelling van staatloosheid is het niet relevant of iemand in de toekomst mogelijk een andere nationaliteit kan krijgen. Bepalend is of hij op het toetsingsmoment in het bezit is van een nationaliteit. Als betrokkene zijn staatloosheid zelf heeft veroorzaakt door afstand te doen van een andere nationaliteit staat dat op zich niet in de weg aan de vaststelling van staatloosheid. Wel kan dit element relevant zijn als het gaat om de behandeling die vervolgens dient te worden geboden. Deze eigen verantwoordelijkheid komt tot uitdrukking ten aanzien van ouders van in Nederland geboren staatloze kinderen zonder rechtmatig verblijf (zie paragraaf 5.3).”
Verder, volgt uit pagina 5, tweede alinea van de MvT:
“(..) Een belangrijke uitleg van de internationale normen is opgenomen in het zogeheten Handbook on Protection of Stateless Persons van de UNHCR (voorheen UNHCR Guidelines on the protection of Stateless Persons). Het UNHCR Handbook kan worden gekwalificeerd als «soft law» en is dus niet bindend, maar is wel een gezaghebbend document in het kader van de interpretatie van de verdragen.(…)”
Op pagina 50 van genoemd UNHCR Handboek staat onder randnummer 50 (xii Temporal issues) vermeld:
“An individual’s nationality is to be assessed as at the time of determination of eligibilityunder the 1954 Convention. It is neither a historic nor a predictive exercise. The questionto be answered is whether, at the point of making an Article 1(1) determination, anindividual is a national of the country or countries in question. Therefore, if an individualis partway through a process for acquiring nationality but those procedures are yet to becompleted, he or she cannot be considered as a national for the purposes of Article 1(1) ofthe 1954 Convention. Similarly, where requirements or procedures for loss, deprivation orrenunciation of nationality have only been partially fulfilled or completed, the individual isstill a national for the purposes of the stateless person definition.”
In het licht van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat van verzoeker niet kan (en hoeft) te worden verlangd dat hij zich tot de Armeense autoriteiten wendt om te proberen alsnog de Armeense nationaliteit te verkrijgen, omdat dat buiten de reikwijdte van de Wvs valt. De rechtbank stelt in dit kader alleen vast of iemand al dan niet staatloos is op het moment van beoordeling.
De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1568) waarnaar de Staat in dit verband verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze uitspraak dateert van voor de invoering van de Wvs, zodat er in die zaak geen toetsing op grond van de Wvs heeft plaatsgevonden.
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat verzoeker door enige staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd, zodat de staatloosheid van verzoeker kan worden vastgesteld.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten van verzoeker en zal het verzoek daartoe, dat overigens niet is onderbouwd, afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
stelt vast dat verzoeker staatloos is;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.L. Strop, mr. C.S.F. de Nijs en mr. D. Biever, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 april 2025.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 687, nr. 3, pagina 54.