ECLI:NL:RBDHA:2025:11411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
NL25.15470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Nigeriaanse alleenstaande moeder met minderjarig kind en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse alleenstaande moeder, eiseres, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 mei 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een tolk.

Eiseres heeft aangevoerd dat zij kwetsbaar is, alleenstaande moeder van een jong kind, en dat haar persoonlijke ervaringen en medische omstandigheden niet voldoende zijn meegewogen in het besluit van verweerder. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Eiseres heeft niet voldoende bewijs geleverd dat zij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met de mensenrechten.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van het kind niet zwaarwegend genoeg zijn om de asielaanvraag van eiseres onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres heeft geen proceskostenveroordeling gekregen, en de uitspraak is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15470

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres,

mede namens haar minderjarige zoon [minderjarige]
( [minderjarige] )
(gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.15471), op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, G. Neng als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1986. Op 23 januari 2025 heeft zij in Nederland asiel aangevraagd. Uit het Eurodac-onderzoek blijkt dat eiseres op 1 november 2016 in Duitsland en op 13 november 2023 in Italië internationale bescherming heeft aangevraagd. Op 19 februari 2025 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiseres terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Volgens verweerder heeft eiseres ook geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om haar asielaanvraag in behandeling te nemen.
Beroepsgrond
3. Eiseres betoogt dat het overdrachtsbesluit naar Duitsland in haar geval getuigt van onevenredige hardheid. Zij heeft aangevoerd dat zij alleenstaande moeder is van [minderjarige] , een zeer jong kind van twee jaar, dat zij is verkracht – waardoor zij zwanger raakte van [minderjarige] – en dat zij eerder in Duitsland een miskraam heeft gehad, hetgeen zij wijt aan de gebrekkige medische voorzieningen in Duitsland. Eiseres verwijst naar artikel 6 van de Dublinverordening en informatiebericht (IB) 2022/77 ‘
Belang van het kind in Dublinzaken’. Volgens eiseres zijn de belangen van [minderjarige] onvoldoende betrokken in het bestreden besluit. Zo is de verslechtering van de medische situatie van [minderjarige] niet in de beoordeling gewogen, noch is in het bestreden besluit de angst en vrees bij eiseres en haar zoon betrokken om door Duitsland te worden teruggestuurd naar Italië, het land waar eiseres is verkracht. Eiseres betoogt verder dat haar medische omstandigheden onvoldoende zijn betrokken. Ter ondersteuning hiervan heeft eiseres haar patiëntdossier overgelegd. In dit verband stelt eiseres ook dat zij bijzonder kwetsbaar is, gelet op haar verklaringen. Verweerder had al met al aanleiding moeten zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.
Het oordeel van de rechtbank
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
4.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiseres zal nakomen. Het is aan eiseres om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarvoor kan zij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in het geval dat eiseres aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218).
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft geen landeninformatie overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem van Duitsland die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo). De verklaringen van eiseres over wat zij persoonlijk in Duitsland heeft meegemaakt geven ook geen aanleiding voor het oordeel dat zij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiseres stelt dat zij tijdens eerder verblijf in Duitsland een miskraam heeft gehad, en wijt dit aan gebrekkige medische voorzieningen aldaar. De rechtbank kan deze enkele stelling, bij gebreke van concretisering en onderbouwing, niet volgen. Voor zover eiseres vreest dat zij vanuit Duitsland, zoals haar eerder is overkomen, zal worden overgedragen aan Italië en uiteindelijk zal worden teruggestuurd naar Nigeria, is die vrees ook niet concreet onderbouwd en aannemelijk. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de Duitse autoriteiten zich bij de behandeling van haar asielverzoek – waarvoor zij op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk zijn – niet aan hun internationale verplichtingen zullen houden. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat de biologische vader van [minderjarige] haar momenteel bedreigt met het doel het kind terug te krijgen. De gestelde bedreigingen zijn niet nader onderbouwd, en evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiseres in Duitsland geen bescherming hiertegen zou kunnen verkrijgen.
4.4.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij bijzonder kwetsbaar is en dat zij er, mede als gevolg daarvan, niet in is geslaagd om haar medische zorgbehoefte en het ontbreken van toegang tot adequate medische zorg in Duitsland deugdelijk te onderbouwen. Zij heeft ter onderbouwing van haar medische zorgbehoefte haar patiëntdossier overgelegd. Ten aanzien van de stelling dat eiseres bijzonder kwetsbaar is overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:223, dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij bijzonder kwetsbaar is. Zij is hier niet in geslaagd. Uit het patiëntdossier van eiseres volgt onder meer dat eiseres kampt met pijn- en psychische klachten, zoals rugpijn en aanhoudende slapeloosheid. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die eiseres aanvoert – te weten haar medische zorgbehoefte, het feit dat zij alleenstaande moeder is van een zeer jong kind, en haar trauma als gevolg van een miskraam en verkrachting – niet leiden tot de conclusie dat sprake is van
bijzonderekwetsbaarheid. Hoewel uit de aangevoerde omstandigheden een zekere kwetsbaarheid kan worden afgeleid, is niet onderbouwd, noch gebleken dat eiseres psychisch gedecompenseerd is, geheel niet zelfredzaam is, dan wel (nagenoeg) volledig hulpbehoevend is en niet in staat is om hulp van de autoriteiten in te roepen. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat zij zonder aanvullende garanties als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,
Tarakhel, ECLl:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eiseres geheel geen toegang zou kunnen verkrijgen tot adequate medische zorg in Duitsland. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar de artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening, waarin waarborgen zijn opgenomen om de overdracht van kwetsbare personen op zorgvuldige wijze te laten plaatsvinden.
4.5.
De rechtbank overweegt verder dat indien eiseres na overdracht aan Duitsland, onverhoopt, geconfronteerd wordt met (medische) problemen, zij zich hierover dient te beklagen bij de Duitse (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat Dublinclaimanten zich in Duitsland niet doeltreffend kunnen beklagen. Ook volgt uit het voorgaande niet dat het van eiseres niet kan worden gevergd om zich tot de Duitse autoriteiten te wenden.
4.5.
Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiseres niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar overdracht aan Duitsland het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
5.
5.1.
Verweerder heeft in paragraaf C2/5, onder ‘discretionaire bepalingen’, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vc) uiteengezet in welke gevallen hij gebruik maakt van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid. Uit paragraaf C2/5, onder ‘discretionaire bepalingen’, volgt dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht is. In paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc staat dat verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich trekt indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de door eiseres aangevoerde omstandigheden – waaronder het feit dat zij alleenstaande moeder is van een kind dat is verwekt door verkrachting alsmede de verslechterende medische situatie van haarzelf en haar kind, die volgens haar wordt veroorzaakt door angst voor terugzending door de Duitse autoriteiten naar Italië – ook geen aanleiding hoeven zien om te concluderen dat overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid zou getuigen. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte gesteld dat het enkele feit dat eiseres alleenstaande moeder is van een zeer jong kind onvoldoende is voor een dergelijke conclusie. Verweerder heeft ook niet ten onrechte gesteld dat niet aannemelijk is dat de door eiseres gestelde vrees – te weten de angst om te worden teruggestuurd naar het land waar zij is verkracht – zou bestaan bij een kind van twee jaar oud. Hoewel de rechtbank de door eiseres geuite vrees begrijpt, volgt uit het voorgaande – bezien in het licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel – niet dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen (jegens eiseres) niet zullen nakomen.
5.3.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de belangen van [minderjarige] onvoldoende zijn betrokken bij de beoordeling, overweegt de rechtbank ten slotte het volgende. Verweerder verwijst in de eerste plaats terecht naar het arrest van 23 januari 2019 van het Hof,
M.A. e.a., ECLI:EU:C:2019:53, rechtsoverwegingen 70 tot en met 72, waarin wordt uitgelegd dat een lidstaat die volgens de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, krachtens artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening niet verplicht is om rekening te houden met het belang van het kind en om dat verzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eveneens terecht en deugdelijk gemotiveerd dat de belangen van [minderjarige] niet zwaarwegend genoeg zijn om tot de conclusie te komen dat overdracht naar Duitsland onevenredig hard zou zijn. Hierbij heeft verweerder terecht gesteld dat het in beginsel in het belang is van een minderjarig kind om bij zijn ouder te blijven en dus met eiseres naar Duitsland te worden overgedragen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat een overdracht aan Duitsland een negatieve invloed zou hebben op het welzijn en de sociale ontwikkeling van [minderjarige] . Verweerder stelt terecht dat eiseres geen nadere toelichting heeft geboden waarom [minderjarige] in Duitsland (bijvoorbeeld) geen onderwijs zou kunnen volgen. De verwijzing van eiseres naar de vier punten in het IB 2022/77, waarop verweerder volgens haar gemotiveerd had moeten ingaan, treft geen doel. Verweerder stelt terecht dat het niet is aangewezen om een kind van twee jaar te horen. De stelling van eiseres dat dit gegeven op zichzelf reeds duidt op een bijzonder en individueel element ten aanzien van [minderjarige] , wordt niet gevolgd.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Conclusie
6. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.