In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die zowel de Iraanse als de Britse nationaliteit bezit, en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had in 2011 een asielaanvraag ingediend, die in 2012 werd afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In 2014 werd er een zwaar inreisverbod opgelegd voor tien jaar, dat in 2015 in rechte vaststond. Op 24 september 2024 diende de eiser een aanvraag in tot opheffing van dit inreisverbod, welke door de minister werd afgewezen. De minister stelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij een ononderbroken periode van tien jaar buiten Nederland had verbleven en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die opheffing rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod en dat zijn beroep ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat de minister niet verplicht was om het inreisverbod te heroverwegen, ook niet op basis van het A.A.-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de minister.