ECLI:NL:RBDHA:2025:11557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
NL25.26644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse vreemdeling in het kader van uitzetting en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De minister van Asiel en Migratie had deze maatregel opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt, op 27 juni 2025 behandeld. Eiser was aanwezig via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. E.J.P. Cats. De minister werd vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, ondanks de beroepsgrond van eiser dat er een kennelijke verschrijving was in het proces-verbaal van ophouding. De rechtbank concludeerde dat het tijdstip van beëindiging van de ophouding geen rechtmatigheidsgebrek opleverde. De rechtbank stelde vast dat eiser niet langer rechtmatig verblijf had, omdat hij niet had voldaan aan een eerder opgelegd terugkeerbesluit. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel feitelijk juist waren en dat er voldoende zicht op uitzetting was. Eiser had geweigerd om deel te nemen aan een gepland vertrekgesprek, wat zijn medewerking aan de uitzetting in gevaar bracht. De rechtbank wees het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26644

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

1. De minister heeft op 13 juni 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam en heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(
lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
3. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. In het op 13 juni 2025 gedateerde proces-verbaal van ophouding en onderzoek staat vermeld dat de ophouding om 21:00 uur is beëindigd, terwijl de inbewaringstelling om 21:30 uur is aangevangen. Dit gebrek in het voortraject leidt tot een onrechtmatige inbewaringstelling, aldus eiser.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is met de minister van oordeel dat het tijdstip 21:00 uur een kennelijke verschrijving betreft en dat moet worden uitgegaan van 21:30 uur. De rechtbank acht dit geen rechtmatigheidsgebrek en verbindt aan de kennelijke verschrijving dan ook geen gevolgen.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft, omdat aan hem op 8 november 2024 een meeromvattende beschikking is opgelegd, waarin ook een terugkeerbesluit besloten ligt. Eiser heeft hieraan geen gevolg gegeven. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd. De rechtbank merkt op dat in de maatregel een meeromvattende beschikking van 23 oktober 2024 wordt genoemd, maar dat de minister ter zitting desgevraagd en terecht heeft aangegeven dat ook dit een kennelijke verschrijving betreft.
Gronden
5. De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [3] volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c en 3d aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank oordeelt dat de grond 3a feitelijk juist is, omdat eiser bij binnenkomst in Nederland niet beschikte over identiteitsdocumenten en ook niet over een visum. Ook de grond 3b is feitelijk juist, omdat eiser op 10 september 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Eisers betoog dat hij uit de opvang is gezet en dat hij aan zijn vertrekplicht heeft gehoor gegeven door naar Duitsland te vertrekken, faalt. Eiser heeft de Europese Unie niet verlaten en niet laten weten waar hij zich bevond, zodat grond 3b terecht aan hem is tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor besproken zware gronden en de niet betwiste lichte gronden, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de zware grond 3d onbesproken.
Voortvarendheid
6. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Zo stond op 18 juni 2025 een vertrekgesprek gepland, maar dit gesprek heeft niet plaatsgevonden omdat eiser heeft geweigerd hieraan deel te nemen. Ook wordt er door de minister regelmatig schriftelijk gerappelleerd, laatstelijk op 12 juni 2025.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [4] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp [5] binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.
7.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting moet verlenen. Hieraan heeft eiser tot op heden geen gevolg gegeven. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling weliswaar verklaard dat hij medewerking zal verlenen aan zijn terugkeer, maar heeft daarna geweigerd om deel te nemen aan het op 18 juni 2025 geplande vertrekgesprek. Dat eiser niet voldoende meewerkt, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan hem worden toegerekend. Het zicht op uitzetting is ook hiermee gegeven.
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister ook de (in het verleden geconstateerde) psychische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Door de minister is eiser erop gewezen dat eventuele psychische behandeling in het Detentiecentrum Rotterdam beschikbaar is. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van andere persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. Daar komt bij dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken door op 10 september 2024 met onbekende bestemming te vertrekken. De enkele stelling van eiser dat hij zich nu wil houden aan een meldplicht is dan ook onvoldoende voor het oordeel dat een lichter middel volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 25 maart 202, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Afdelingsuitspraak van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, recentelijk bevestigd met de uitspraak van 9 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5027.
5.Laissez-passer.