ECLI:NL:RBDHA:2025:11568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
AWB 24-11744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM met betrekking tot familieleven en belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 3 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 3 november 2022 afgewezen, en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd bij besluit van 16 juli 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep op zitting op 16 april 2025, waarbij eiser, zijn zoon, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig zijn.

De rechtbank oordeelt dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van familieleven tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen. De rechtbank stelt vast dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van eiser, waaronder zijn medische situatie en de mantelzorg die hij ontvangt van zijn familie. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging van de minister niet correct is uitgevoerd, vooral met betrekking tot de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, en dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten, die door de minister moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/11744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de minister van Asiel en Migratie (gemachtigde: mr. S. Muijlkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 3 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 juli 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de zoon van eiser, de gemachtigde van eiser, B. Kosanovic als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bestreden besluit
4. De minister heeft in het bestreden besluit het volgende overwogen. De minister neemt aan dat tussen eiser en zijn echtgenote sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen is geen sprake van familieleven. Uit de verklaringen van eiser blijkt namelijk niet van een relatie met zijn volwassen kinderen die de gebruikelijke banden overstijgt. De minister overweegt vervolgens dat er een zwaar inreisverbod van toepassing is, zodat er sprake is van een inmenging in eisers recht op familie- en gezinsleven. Deze inmenging is echter gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Vv) op eiser van toepassing is. De belangenafweging valt dus in het nadeel van eiser uit. De minister betrekt bij deze belangenafweging ook onder meer dat eiser later nog meerdere keren is veroordeeld, en dat eiser en zijn echtgenote lange tijd in Bosnië en Herzegovina hebben gewoond, zodat zij hun familieleven ook daar kunnen uitoefenen. De minister concludeert dat het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond is.
Familieleven tussen eiser en zijn (klein)kinderen
5. Eiser voert aan dat er wel degelijk sprake is van familieleven. Hij krijgt namelijk 24 uur per dag mantelzorg van zijn naaste familieleden, waaronder zijn vrouw, kinderen en vele kleinkinderen. Zij hebben een uitzonderlijk hechte band. Het bevreemdt eiser ook dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn lichamelijk en geestelijk zeer slechte situatie.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen geen sprake is van familieleven. De rechtbank zal dat hieronder toelichten.
6.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1188) volgt dat tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, bestaande uit ouders en hun minderjarige kinderen, sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM als er tussen hen ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen (hierna: bijkomende elementen van afhankelijkheid). Het gaat er daarbij vooral om of sprake is van een afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. De minister moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid alle individuele omstandigheden van het geval betrekken. Naast de medische afhankelijkheid, moeten ook elementen zoals de financiële en praktische afhankelijkheid, de gezondheid van de familieleden, de banden met het land van herkomst, emotionele afhankelijkheid en eventuele samenwoning, voor zover deze elementen zijn aangevoerd, bij de beoordeling worden betrokken. Deze beoordeling is van feitelijke aard.
De bestuursrechter moet het onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden door de minister en de door de minister gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM volledig toetsen, als dit door de betreffende vreemdeling wordt betwist. Bij de weging van de elementen (van afhankelijkheid) heeft de minister beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
6.3.
De minister heeft het standpunt ingenomen dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt van een relatie met zijn volwassen kinderen die de gebruikelijke banden overstijgt. Op p. 3 van het bestreden besluit heeft de minister hierover opgemerkt:
“Hiertoe wordt overwogen dat niet is gebleken dat u exclusief afhankelijk bent van de specifieke zorg van uw kinderen. Hoewel uw kinderen zorgtaken op zich nemen en u zelf stelt afhankelijk van hen te zijn voor mantelzorg, blijkt uit uw verklaringen dat professionele zorg mogelijk is. De door u genoemde omstandigheden zijn gebruikelijk tussen ouders en volwassen kinderen, en daarom onvoldoende om een bijzondere afhankelijkheid aan te nemen.”De minister heeft in het verweerschrift herhaald dat geen sprake is van exclusieve afhankelijkheid, omdat eiser tijdens de hoorzitting van 18 maart 2024 heeft aangegeven dat de zorg ook door professionals overgenomen zou kunnen worden.
7.1.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 10.2) volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid niet is vereist dat een vreemdeling volledig en exclusief van zorg afhankelijk is van één referent. Dat eiser niet exclusief afhankelijk zou zijn van zijn meerderjarige kinderen, betekent dus niet dat er geen sprake kan zijn van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De minister kon daarom in het bestreden besluit niet volstaan met een verwijzing naar de verklaring van eiser tijdens de hoorzitting
(“Als de mantelzorg door een professioneel en door verzekering vergoed kan worden dan ga ik daar wel akkoord mee”)voor de motivering dat geen sprake is van familieleven
.De rechtbank acht daarbij ook van belang dat eiser en zijn echtgenote tijdens dezelfde hoorzitting hebben verklaard over de medische situatie van eiser en de mantelzorg die door zijn kinderen wordt verleend. Eiser heeft ook medische stukken overgelegd om de ernst van zijn situatie te onderbouwen. In het verweerschrift is naar het verslag van de hoorzitting verwezen, en is opgemerkt dat eiser afwisselend woont bij zijn vrouw en verschillende familieleden, dat eiser medische klachten heeft en dat zijn kinderen hem helpen met de dagelijkse verzorging. Deze omstandigheden zijn vervolgens echter afgedaan met de overweging dat geen sprake is van exclusieve afhankelijkheid. In het bestreden besluit (p. 5) is in het kader van de belangenafweging (die alleen betrekking zou hebben op het familieleven tussen eiser en zijn echtgenote) opgemerkt dat eiser met zijn gezinsleden in gezinsverband leeft, dat zijn kinderen zorgtaken en huishoudelijke taken voor hem op zich nemen, en dat sprake is van een emotionele band. Gelet op het toetsingskader in r.o. 5.1, lag het op de weg van de minister om deze omstandigheden te betrekken bij de beoordeling of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Nu de minister dit niet heeft gedaan, is sprake van een motiveringsgebrek.
7.2.
Wat betreft de kleinkinderen van eiser oordeelt de rechtbank dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat tussen hen en eiser geen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft dat niet met stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt.
Belangenafweging
8. Eiser voert aan dat de minister bij de belangenafweging ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend aan de tegenwerping van artikel 1F van het Vv. Eiser betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdaden. De minister geeft ook niet aan welke misdrijven van uitzonderlijk ernstige aard hij heeft gepleegd. Bovendien mag artikel 1F van het Vv volgens eiser onder gewijzigde omstandigheden niet meer aan hem worden tegengeworpen. Eiser wijst erop dat hij tijdens zijn verblijf in Nederland geen enkel misdrijf heeft gepleegd. De minister verwijst in het bestreden besluit naar Justitiële Documentatie waar dat wel uit zou blijken, maar heeft deze niet overgelegd. Eiser betwist dus dat hij een gevaar is voor de openbare orde. Verder heeft de minister volgens eiser onvoldoende gewicht toegekend aan zijn medische situatie, de omstandigheid dat medische zorg voor hem alleen in Nederland toegankelijk en beschikbaar is, de 24-uurs mantelzorg, het intense familieleven, humaniteit en rechtszekerheid.
9.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De minister heeft de belangenafweging gemaakt aan de hand van de ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif (zaaknr. 54273/00) en Üner (zaaknr. 46410/99) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het gaat daarbij om het belang van eiser om in Nederland zijn gezinsleven uit te oefenen, afgewogen tegen het algemeen belang van de Staat. De minister hoefde daarbij niet te beoordelen of de benodigde medische zorg voor eiser in zijn land van herkomst beschikbaar en toegankelijk is, en of de medische situatie van eiser in de weg staat aan uitzetting.
9.2.
Over de tegenwerping van de minister dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, overweegt de rechtbank als volgt. Het besluit dat artikel 1F van het Vv op eiser van toepassing is, staat in rechte vast met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 27 december 2001. De minister mocht daar in deze procedure dus ook vanuit gaan. Op p. 4 van het bestreden besluit is toegelicht dat destijds aan eiser is tegengeworpen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij betrokken is geweest bij executies van burgers. De minister mocht zich op het standpunt stellen dat het dus gaat om zeer ernstige misdrijven, en dat aan het tijdsverloop (het gaat om misdrijven uit 1992 en 1993) geen doorslaggevende betekenis toekomt.
De minister heeft echter niet deugdelijk gemotiveerd dat uit de gedragingen van eiser ná die tijd geen respect voor de rechtsorde blijkt. In het bestreden besluit heeft de minister gewezen op Justitiële Documentatie, waaruit zou blijken dat eiser onder meer is veroordeeld voor bezit/handel vuurwapens en munitie, medeplegen van schuldheling en diefstal uit/vanaf auto. De rechtbank heeft deze documentatie niet kunnen terugvinden in het dossier. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat het om oude feiten gaat uit 1996, 2001 en 2004. De gemachtigde van de minister heeft verklaard dat het ‘totaal niet van doorslaggevend belang is geweest’, en dat zij, als zij beslisser was, ‘het niet had opgenomen’. De gemachtigde van de minister heeft ook verklaard dat ‘ernaar is gekeken want het staat in de beschikking’, ‘het is iets waar je rekening mee houdt’, maar niet ‘dat het van enig gewicht is’. De rechtbank kan deze toelichting niet goed volgen. De minister heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke misdrijven nog aan eiser worden tegengeworpen en welk gewicht daaraan wordt gehecht in de belangenafweging. Het bestreden besluit bevat daarom ook op het punt van de belangenafweging een motiveringsgebrek.

Conclusie en gevolgen

10.1.
Gelet op wat in r.o. 7.1 en 9.2 is overwogen, is het beroep gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
10.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor acht weken.
10.3.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 juli 2024;
- draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Valk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.