ECLI:NL:RBDHA:2025:11613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
24/6735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunning voor het realiseren van een overkapping in Zuidplas

Deze uitspraak betreft de intrekking van een omgevingsvergunning die eerder was verleend aan eiser, [eiser] B.V., voor het realiseren van een overkapping op een perceel in Zuidplas. De rechtbank heeft op 20 mei 2025 geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas terecht heeft besloten tot intrekking van de omgevingsvergunning. Eiser had de vergunning al meer dan zeven jaar in bezit, maar had niet binnen de gestelde termijn van 52 weken na onherroepelijk worden van de vergunning met de bouwactiviteiten begonnen. Eiser voerde aan dat persoonlijke omstandigheden, zoals een echtscheiding, hem hadden belet om te starten met de bouw. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot intrekking kon besluiten, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de vergunning op korte termijn zou benutten. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door het college voldoende was en dat de intrekking van de vergunning niet onevenredig was ten opzichte van de doelen die het college met de intrekking wilde bereiken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/6735

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R. Plug),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, het college

(gemachtigde: P. Lobregt).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de aan eiser verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een overkapping gelegen aan de [adres] in [plaats] . Eiser, bestuurd door [naam] , is het niet eens met de intrekking en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand daarvan beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van de intrekking.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van de omgevingsvergunning
.Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Bij besluit van 24 april 2017 heeft het college eiser een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een overkapping gelegen op het perceel [adres] in [plaats] (omgevingsvergunning). In het besluit van 30 mei 2023 heeft het college deze omgevingsvergunning ingetrokken. Met het bestreden besluit van 14 juni 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een besluit tot intrekking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Awb of een dergelijk besluit bekendgemaakt is, dan blijft op grond van artikel 4.5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.
3.1.
Het besluit van het college tot intrekking van de omgevingsvergunning is vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet bekendgemaakt. Dit betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. De omgevingsvergunning van 24 april 2017 voor de bouw van een overkapping is verleend op grond van artikel 2.10, eerste lid van de Wabo. Blijkens de omgevingsvergunning is het bouwplan ten tijde van vergunningverlening in overeenstemming bevonden met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Restveen en Groene Waterparel” (bestemmingsplan). Op 29 december 2022 heeft het college eiser een voornemen gestuurd tot intrekking van de omgevingsvergunning. Uit controles door een toezichthouder van de gemeente Zuidplas op het perceel van eiser op 22 oktober 2021 en 20 september 2022 is gebleken dat nog niet met de bouw was gestart. Bij de controles is wel geconstateerd door de toezichthouder dat er materialen op de grond en in containers zijn opgeslagen en ook dat er een romneyloods is gerealiseerd op het perceel. Eiser heeft tegen het voornemen een zienswijze ingediend.
4.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning ingetrokken op grond van artikel 2.33, tweede lid en onder a van de Wabo en artikel 2, eerste lid van de Beleidsregels intrekking omgevingsvergunningen gemeente Zuidplas (Beleidsregels), omdat niet binnen 52 weken na onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning is aangevangen met de vergunde activiteiten. De bouw had in ieder geval voor 4 juni 2018 gestart moeten zijn. De toelichting van eiser in zijn zienswijze dat hij door persoonlijke omstandigheden nog niet kon starten met de bouw gaf geen aanleiding voor een ander besluit.
4.2.
Na heroverweging in bezwaar heeft het college de intrekking in het bestreden besluit in stand gelaten onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Kon het college in redelijkheid gebruikmaken van de bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken, gelet op de belangen van eiser?
5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het college bevoegd is tot intrekking van de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid sub a van de Wabo.
6. Eiser betoogt dat het college gelet op zijn belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning had kunnen besluiten. Er is onvoldoende rekening gehouden met de financiële belangen van de B.V. en ook de persoonlijke belangen van de bestuurder. Eiser wijst erop dat hij een kostbare staalconstructie heeft aangeschaft voor de uitvoering van de omgevingsvergunning en dat ongeveer twee jaar geleden de fundering voor de overkapping is aangelegd. Door de echtscheiding van de bestuurder is beslag gelegd op zijn middelen en zit hij financieel klem, waardoor hij de overkapping niet heeft kunnen bouwen. Daarnaast bestond voor het intrekking van de vergunning geen noodzaak of ruimtelijk belang aan de kant van het college. Op het perceel van eiser zijn geen concrete ruimtelijke ontwikkelingen door het college of de raad van Zuidplas voorzien. Als eiser dezelfde aanvraag opnieuw zou doen, zou het college deze dus weer moeten verlenen. Verder heeft eiser aangevoerd dat er geen belangen van derden zijn die worden geschaad met het laten bestaan van de vergunning. Het theoretische belang van het college weegt niet zwaarder dan het belang van eiser bij behouden van de vergunning (die nodig is voor de bedrijfsactiviteiten). Verder is volgens eiser in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom de intrekking evenredig is. Het college heeft niet aan alle drie de criteria getoetst uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, namelijk of de intrekking noodzakelijk, geschikt en evenwichtig is.
7. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het vanuit ruimtelijk oogpunt van belang is dat verleende omgevingsvergunningen binnen een redelijk tijdsbestek worden gerealiseerd. Ten behoeve van toekomstige planologische planvorming is van belang dat zekerheid bestaat over het al dan niet realiseren van verleende omgevingsvergunningen. Het college heeft ook meegewogen dat eiser de vergunning al meer dan zeven jaar in zijn bezit heeft en niet uit eigen beweging contact heeft gezocht met het college over de vertraging van de bouw. Het college heeft ook getracht rekening te houden met de uitkomst van de echtscheidingsprocedure van de bestuurder van eiser. Eiser heeft het college na afwikkeling van de echtscheidingsprocedure niet bericht dat hij alsnog kon starten met de bouw. Daarnaast hebben andere werkzaamheden op het perceel wel doorgang gevonden. Er is op de locatie van de vergunde overkapping een ander bouwwerk gebouwd, de romneyloods. De nadelige financiële consequenties voor eiser van de intrekking van de vergunning voor de bouw van de overkapping zijn volgens het college niet onevenredig in verhouding tot het met de intrekking gediende doel.
8. De rechtbank is van oordeel dat eisers betoog niet slaagt en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de omgevingsvergunning. Daarvoor is het volgende van belang.
8.1.
Uitgangspunt voor deze beoordeling is dat intrekking van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid onder a van de Wabo geen verplichting is, maar een bevoegdheid. In de Beleidsregels heeft het college invulling gegeven aan deze bevoegdheid.
8.2.
In artikel 2, eerste lid van de beleidsregels is bepaald dat het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b of g, van de wet intrekt, indien niet binnen 52 weken na onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning is aangevangen met de vergunde activiteiten. In het tweede lid is bepaald dat indien de zienswijze van de vergunninghouder of een belanghebbende hiertoe aanleiding geeft, het college kan besluiten de voorgenomen intrekking van de omgevingsvergunning op te schorten met een redelijke termijn. Deze termijn bedraagt nooit meer dan 52 weken.
8.3.
Bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning moeten alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen. [1] Bij de beoordeling of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het recht, kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het intrekkingsbesluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het intrekkingsbesluit te dienen doelen. [2]
8.4.
De rechtbank oordeelt dat het college heeft mogen concluderen dat eiser, ten tijde van het bestreden besluit, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de omgevingsvergunning alsnog op korte termijn zou gaan benutten. Op dat moment had eiser de vergunning al ruim zeven jaar in bezit. De voornaamste reden dat de overkapping in die zeven jaar niet is gebouwd was dat de bestuurder van de BV sinds 2018 verwikkeld was in een echtscheidingsprocedure, waarbij beslag was gelegd op bezittingen van de BV. Toen het bestreden besluit werd genomen was die procedure echter nog altijd niet afgerond en was het beslag nog altijd niet opgeheven. Overigens lag er ook ten tijde van de zitting nog beslag op goederen van de BV, zoals ter zitting door eiser is toegelicht, en is ook de op zitting door eiser uitgesproken verwachting dat hij in augustus van dit jaar kan gaan beginnen met bouwen niet van een concrete onderbouwing voorzien.
8.5.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de intrekking niet in strijd is met evenredigheid. Het college heeft de financiële belangen van eiser en de persoonlijke omstandigheden voldoende in kaart gebracht en afgewogen tegen het belang van het college. Het bestreden besluit is in zoverre niet onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast heeft het college aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen dat intrekking van vergunningen die langere tijd niet worden gebruikt nodig is om het vergunningenbestand actueel te houden, wat ook raakt aan de noodzakelijkheid en geschiktheid van de intrekking. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van de intrekking onevenredig zijn in verhouding tot het met de intrekking gediende doel. Dat het planologisch regime hetzelfde is als ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning in 2017, maakt niet dat het belang van eiser, anders dan eiser betoogt, zwaarder weegt. Ook de stelling van eiser dat het college hem dezelfde omgevingsvergunning opnieuw zou moeten verlenen als hij deze opnieuw aanvraagt, leidt niet tot een ander oordeel. Bij een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning zal het college deze individueel moeten beoordelen, en in het verweerschrift en ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat de overkapping die was vergund in strijd was met het omgevingsplan, zodat het zeer de vraag is of een nieuwe, identieke aanvraag inderdaad zal worden ingewilligd.

Conclusie en gevolgen

9. Uit het voorgaande volgt de conclusie dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1215.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4021.