3.5.Bewijsoverwegingen
De beoordeling door de rechtbank
De belangrijkste vraag in deze zaak is wie de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald. De rechtbank zal hierna de verklaringen van de verdachte bespreken en op grond van de bevindingen van het politieonderzoek en het forensisch onderzoek en hetgeen op de zitting aan de orde is geweest, beoordelen welke feiten kunnen worden vastgesteld en wat de juridische consequenties daarvan zijn.
De verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen, een omgebouwd gaspistool van het merk Blow, type TR 14 D, voorzien van een geluidsdemper (een vuurwapen van Categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie) niet lang voor de dood van [het slachtoffer] heeft aangeschaft en dat hij daarbij een patroonmagazijn en vijf patronen munitie heeft gekregen. Hij had het vuurwapen aangeschaft in verband met zijn eigen veiligheid. De verkoper heeft aan hem verteld dat het pistool achter elkaar zou schieten, dat je hem niet hoeft te laden elke keer. Dat als je schiet, dat een kogel doorgaat naar boven.
De dag voor de dood van [het slachtoffer] heeft hij het wapen getest in een parkje in Voorburg. Daarvan is een video aangetroffen op de telefoon die door hem en [het slachtoffer] werd gebruikt voor de handel in harddrugs. [het slachtoffer] heeft die video gemaakt. Het laden van het vuurwapen ging de eerste keer niet goed en hij heeft hierover ten tijde van het testschot in het parkje via Snapchat contact gehad met de verkoper van het vuurwapen. De verkoper heeft hem verteld dat er meer kogels in het patroonmagazijn moeten worden geladen, en hij heeft toen nog twee patronen in het magazijn gedaan. Hij heeft vervolgens een testschot gelost in het parkje. [het slachtoffer] en hij schrokken dusdanig van de harde knal dat zij direct zijn weggefietst. Onderweg naar huis heeft hij het patroonmagazijn met daarin enkele patronen weggegooid.
In de nacht van het overlijden van [het slachtoffer] hebben [het slachtoffer] en hij gechild in het schuurtje en muziek geluisterd. [het slachtoffer] is vlak voor zijn dood nog vanuit het schuurtje met een deelscooter naar een afnemer van harddrugs gereden. In het schuurtje heeft de verdachte het vuurwapen, dat hij de dag ervoor (na het testschot) had opgeborgen, weer tevoorschijn gehaald en uit het doosje gepakt. Dit was nadat [het slachtoffer] weer terug was van de afspraak met de afnemer. Vervolgens hebben [het slachtoffer] en hij beiden met het vuurwapen gespeeld. [het slachtoffer] heeft het vuurwapen al spelend op zichzelf gericht en heeft geschoten, niet wetende dat het vuurwapen nog geladen was. Hij heeft zichzelf daarmee per ongeluk doodgeschoten.
De beoordeling van de verklaringen van de verdachte
De verklaringen van de verdachte vinden op een aantal onderdelen steun in andere bewijsmiddelen.
Een zoekactie van de politie in de buurt van de tuinen die de verdachte heeft aangewezen heeft in eerste instantie niets opgeleverd, maar in een nabijgelegen tuin werd door een bewoonster een week later inderdaad een patroonmagazijn met twee patronen en een los patroon aangetroffen. Het patroonmagazijn en de patronen passen bij het vuurwapen waarmee het schot is gelost waardoor [het slachtoffer] is overleden.
Uit opgevraagde gegevens bij het deelscooterbedrijf Felyx blijkt inderdaad dat met het account van [het slachtoffer] in die nacht tussen 02:10 uur en 02:25 uur een scooter is gebruikt. Vanaf de locatie waar de scooter weer geparkeerd is, is het zo’n 380 meter lopen naar het huis van de verdachte en uit de telefoongegevens van [het slachtoffer] blijkt ook dat hij zich na het parkeren van de scooter ongeveer 380 meter heeft verplaatst.
Op een telefoon die door de verdachte en [het slachtoffer] werd gebruikt zijn inderdaad gesprekken aangetroffen die duiden op handel in harddrugs.
Tot slot blijkt uit het dossier dat op het wapen op verschillende plekken DNA-materiaal is aangetroffen, dat matcht met de DNA-profielen van de verdachte en van [het slachtoffer] .
Tussenconclusie
Hoewel de verklaringen van de verdachte op een aantal onderdelen bevestiging vinden in het dossier, bieden die onderdelen geen bevestiging op het springende punt: wie heeft de trekker overgehaald? Op dat punt staat de verklaring van de verdachte op zichzelf. Dat de moeder van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte direct tegen haar heeft gezegd dat [het slachtoffer] zichzelf per ongeluk heeft doodgeschoten en/of dat uit afgetapte Telio-gesprekken van de verdachte vanuit de gevangenis blijkt dat de verdachte tegen zijn gesprekspartner zegt dat [het slachtoffer] zichzelf heeft doodgeschoten, maakt dit niet anders. Het gaat hier immers om dingen die de verdachte zelf heeft gezegd. De verdachte is naast [het slachtoffer] de enige persoon die aanwezig was in het schuurtje, dus hij is ook de enige die het kan navertellen.
Wie heeft er geschoten?
Aangezien vaststaat dat slechts twee personen in het schuurtje waren op het moment dat [het slachtoffer] is doodgeschoten, staat vast dat óf de verdachte óf [het slachtoffer] zelf geschoten heeft. De verdachte heeft direct vanaf het begin, consequent en op verschillende momenten verklaard dat [het slachtoffer] zichzelf per ongeluk heeft doodgeschoten.
Er is uitgebreid forensisch onderzoek verricht aan het lichaam en de kleding van [het slachtoffer] en er zijn verschillende schietproeven uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) om te kijken of kan worden gereconstrueerd wie de schutter is geweest en vanaf welke afstand er op [het slachtoffer] kan zijn geschoten. De rechtbank zal hierna bespreken of zij aan de hand van deze onderzoeken kan vaststellen door wie het schot is gelost.
Deelonderzoek 1 tweede aanvullend schotrestenonderzoek
Ten behoeve van deelonderzoek 1 heeft de NFI-deskundige een vergelijking gemaakt tussen het aantal aangetroffen deeltjes lood (Pb), barium (Ba), antimoon (Sb) en ijzer (Fe) rondom de verwonding naast het oog van [het slachtoffer] en het aantal van deze deeltjes dat het NFI in de schietproeven heeft aangetroffen, waarbij is geschoten op varkenshuid. De aanwezigheid van deze deeltjes, en dan met name de aantallen waarin deze deeltjes worden aangetroffen, kan iets zeggen over de mogelijke schutter. De deskundige heeft de aangetroffen deeltjes vergeleken en heeft aan de hand van hypotheseparen de waarschijnlijkheid van het aantal aangetroffen deeltjes bepaald onder die hypothesen. De deskundige heeft daarbij rekening gehouden met de verschillen in omstandigheden tussen de schietproeven en de daadwerkelijke situatie.
De deskundige concludeert dat het aantal aangetroffen deeltjes bij de verwonding van [het slachtoffer] :
- zeer veel waarschijnlijker (een bewijskracht van 10.000-1.000.000) is wanneer hypothese SA1 waar is (schootsafstand is groter dan 10 centimeter) dan wanneer hypothese SA2 waar is (schootsafstand is kleiner dan 10 centimeter);
- veel waarschijnlijker (een bewijskracht van 100 tot 10.000) is wanneer hypothese SA3 waar is (schootsafstand is groter dan 15 centimeter) dan wanneer hypothese SA4 waar is (schootsafstand is kleiner dan 15 centimeter);
- waarschijnlijker (een bewijskracht van 10-100) is wanneer hypothese SA5 waar is (schootsafstand is groter dan 20 centimeter) dan wanneer hypothese SA6 waar is (schootsafstand is kleiner dan 20 centimeter) en;
- waarschijnlijker (een bewijskracht van 10-100) is wanneer hypothese SA7 waar is (schootsafstand is groter dan 25 centimeter) dan wanneer hypothese SA8 waar is (schootsafstand is kleiner dan 25 centimeter).
Deelonderzoek 2 tweede aanvullend schotrestenonderzoek
Verder heeft het NFI in deelonderzoek 2 in het tweede aanvullend schotrestenonderzoek de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van de eerder genoemde deeltjes. Het NFI heeft met het vuurwapen waarmee [het slachtoffer] is doodgeschoten zelf schietproeven verricht. Het NFI heeft een katoenen lapje op de arm van de schutter gelegd en vijf keer geschoten op een dummy (rechtbank: het nagebootst slachtoffer) vanaf 15 centimeter afstand en vijf keer geschoten vanaf 50 centimeter afstand (gerekend vanaf het uiteinde van de loop van de demper tot het punt van inschot). Daaruit blijkt dat bemonsteringen op het lapje op de arm van de schutter bij de schietproef consistent resulteren in zeer grote aantallen deeltjes (honderden tot duizendtallen). Dit is veel meer dan op de bemonsteringen van [het slachtoffer] zijn aangetroffen (enkele tientallen deeltjes). De deskundige heeft bij de evaluatie van de resultaten rekening gehouden met de verschillende omstandigheden tussen de daadwerkelijke gebeurtenissen op 21 maart 2024 en de situatie zoals die nagebootst is in de schietproef, en heeft vervolgens geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker (een bewijskracht van 10 tot 100) zijn wanneer hypothese H3 waar is (verdachte schoot het slachtoffer in zijn hoofd terwijl het slachtoffer op de stoel zat) dan wanneer hypothese H4 waar is (het slachtoffer schoot zichzelf in zijn hoofd terwijl hij op de stoel zat met het wapen in zijn linkerhand).
Deelonderzoek 2 interdisciplinair forensisch onderzoek
Het NFI heeft middels een zogenaamde reconstructie getracht te onderzoeken of het mogelijk is geweest voor [het slachtoffer] om zichzelf dood te schieten op de wijze zoals de verdachte heeft verklaard. De verdachte heeft verklaard dat [het slachtoffer] het pistool, met demper, in zijn linkerhand vast had en al spelend op zijn eigen hoofd heeft gericht en de trekker heeft overgehaald. Het NFI heeft 22 proefpersonen gevraagd om al zittend op een stoeltje van vergelijkbare hoogte als waar [het slachtoffer] volgens de verdachte op zat terwijl hij schoot, het pistool met demper op zichzelf te richten en de trekker over te halen.
Van de proefpersonen die de trekker konden overhalen in de gevraagde richting deden zes personen dat met een maximale schootsafstand van 0 t/m 5 cm, twaalf personen met een maximale afstand van 5 t/m 10 cm en één persoon met een maximale afstand van 11 cm. Dat is de maximaal gehaalde schootsafstand. Alle proefpersonen gaven daarbij wel aan dat de positie van het wapen in de gevraagde richting onnatuurlijk voelde en vaak pijnlijk.
Het aantal personen dat een grotere schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer zal, op grond van de bevindingen van de reconstructie, naar verwachting zeer klein zijn. Ook hiervoor geldt dat de mogelijkheid voor proefpersonen om dit te kunnen doen, zonder dat dit pijnlijk of onnatuurlijk voelt, naar verwachting nog (veel) kleiner is.
De weging van het reconstructie-onderzoek
De NFI-deskundige heeft aan de resultaten van het reconstructie-onderzoek geen bewijskracht kunnen geven. Daartoe heeft de deskundige enerzijds overwogen dat het gaat om een kleine onderzoeksgroep (22 proefpersonen) en anderzijds dat in de geschetste scenario’s van het Openbaar Ministerie en de verdediging de mogelijkheid bestaat dat de verdachte vanaf een kleine afstand geschoten heeft. De uitspraak die de deskundige wel kan doen is dat voor personen met een vergelijkbare lengte als [het slachtoffer] de kans om dergelijke schootsafstanden in de vastgestelde schootsrichting te realiseren (>10, > 15 en > 20 centimeter), naar verwachting klein tot zeer klein is.
De omstandigheid dat het NFI geen bewijskracht kan berekenen laat overigens onverlet dat aan de bevindingen een zekere bewijswaarde kan worden toegekend door de rechter.
Beoordeling van de onderzoeksresultaten
De rechtbank concludeert uit de bevindingen van deelonderzoek 1 van het tweede aanvullend schotrestenonderzoek dat de schootsafstand zeer veel waarschijnlijker groter was dan 10 cm en veel waarschijnlijker groter was dan 15 cm. Dit wijst naar het oordeel van de rechtbank sterk op een grotere schootsafstand dan fysiek mogelijk zou zijn geweest als [het slachtoffer] zelf schoot. De rechtbank trekt deze conclusie op basis van de bevindingen van het reconstructieonderzoek, waaruit blijkt dat het aantal personen dat een schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer naar verwachting zeer klein zal zijn.
De rechtbank concludeert uit de bevindingen van deelonderzoek 2 van het tweede aanvullend schotrestenonderzoek dat het zeer lage aantal deeltjes dat is aangetroffen op de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] niet goed past bij het door de verdediging geschetste scenario dat [het slachtoffer] zichzelf heeft doodgeschoten. In dat scenario is te verwachten dat veel meer deeltjes zouden zijn aangetroffen bij [het slachtoffer] . Dat geldt ook als rekening wordt gehouden met een mogelijk verlies van deeltjes door alle (hulpverlenende) handelingen die na het schot nog bij [het slachtoffer] zijn verricht en het verpakken en vervoeren van zijn kleding. Hier heeft de deskundige in zijn interpretatie immers rekening mee gehouden.
De rechtbank stelt bovendien vast dat uit de tabellen 4 en 5 in het tweede aanvullend schotrestenonderzoek blijkt dat het aantal deeltjes dat op [het slachtoffer] is aangetroffen, zeer goed overeenkomt met het aantal deeltjes dat bij de schietproef is aangetroffen op het lapje op de arm van de dummy wanneer de dummy in natuurlijke zithouding zit en er vanaf 50 centimeter (een grotere schootsafstand) wordt geschoten. Het aantal deeltjes op de mouw van [het slachtoffer] komt minder goed overeen met het aantal deeltjes op het lapje op de arm van de dummy bij de schietproef wanneer de dummy in natuurlijke zithouding zit en er vanaf 15 centimeter (een kleinere schootsafstand) wordt geschoten. Ook deze resultaten wijzen naar het oordeel van de rechtbank op een grotere schootsafstand dan fysiek mogelijk zou zijn geweest voor [het slachtoffer] als hij zelf schoot.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat uit geen van de forensische onderzoeken of anderszins uit het dossier of hetgeen ter terechtzitting is besproken enige aanwijzing naar voren is gekomen die het door de verdachte gegeven scenario, namelijk dat het [het slachtoffer] zou zijn geweest die heeft geschoten, ondersteunt.
Conclusie: de verdachte heeft geschoten
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor genoemde onderzoeksresultaten buiten gerede twijfel vast dat niet [het slachtoffer] , maar de verdachte het dodelijke schot heeft gelost. Immers, als [het slachtoffer] zelf zou hebben geschoten dan zouden er veel meer deeltjes op de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] te verwachten zijn. Verder duiden de rond de verwonding van [het slachtoffer] aangetroffen sporen op een grotere schootsafstand dan – gelet op het reconstructie-onderzoek – voor [het slachtoffer] fysiek mogelijk zal zijn geweest. Ten slotte komt het aantal deeltjes dat is aangetroffen op de mouw van [het slachtoffer] goed overeen met het aantal deeltjes dat in schietproeven is aangetroffen op een lapje op de arm van een dummy (het slachtoffer), wanneer er vanaf 50 centimeter geschoten wordt, en minder goed overeen met de andere testopstellingen. Daarom zal de rechtbank bij de verdere beoordeling ervan uitgaan dat de verdachte de schutter is geweest.
Beoordeling feit 1 primair: doodslag
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van doodslag. In het dossier bevinden zich sterke contra-indicaties dat de verdachte opzet op de dood van [het slachtoffer] heeft gehad.
De verdachte en [het slachtoffer] waren goede vrienden, [het slachtoffer] kreeg onderdak in de tuin van de verdachte en de verdachte heeft zelf direct na de gebeurtenis 112 geprobeerd te bellen - zo blijkt uit de belgeschiedenis van zijn telefoon. Dat gesprek is niet tot stand gekomen, vermoedelijk omdat de verdachte tegelijk hulp verleende aan [het slachtoffer] . Hij heeft zijn moeder erbij geroepen en die heeft vervolgens 112 gebeld. Toen hulpverlening ter plaatse verscheen, zagen zij ook dat de verdachte en zijn moeder hulp verleenden aan [het slachtoffer] . De verdachte had zijn shirt uitgetrokken om daarmee het bloeden bij [het slachtoffer] te stoppen.
De rechtbank gaat er ook van uit dat sprake moet zijn geweest van een vergissing omtrent het doorladen van het vuurwapen, die veroorzaakt is doordat de verdachte een testschot heeft gelost en vervolgens het patroonmagazijn heeft weggegooid, zonder zich te realiseren dat door het testschot een volgende patroon was doorgeladen en het vuurwapen dus schietklaar bleef.
Op grond van de vriendschappelijke relatie die tussen de verdachte en [het slachtoffer] bestond, de verleende hulp en de ogenschijnlijke vergissing omtrent het doorladen van het vuurwapen, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet op de dood van [het slachtoffer] heeft gehad. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.
Beoordeling feit 1 subsidiair: dood door schuld
De gebruikte bewijsmiddelen en de hiervoor opgenomen bewijsoverwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat wel wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1, subsidiair ten laste gelegde, te weten aan dood door schuld.
In dit geval is sprake van schuld omdat de verdachte al eerder een testschot heeft gelost en zich onvoldoende ervan heeft vergewist of het vuurwapen daarna werd doorgeladen. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat nog een patroon in de kamer van het wapen heeft gezeten. Hij heeft in het schuurtje het vuurwapen tevoorschijn gehaald en uit de doos gepakt, hij moet het op [het slachtoffer] hebben gericht en heeft de trekker overgehaald.
De rechtbank oordeelt dat hierbij geen sprake is van roekeloosheid, maar van aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat van roekeloosheid slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is, als uit feiten en omstandigheden af te leiden is dat door buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat de verdachte zich daarvan bewust was en er op zeer lichtzinnige wijze vanuit is gegaan dat dit risico zich niet zou realiseren. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake.
De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte dit heeft gedaan onder invloed van cannabis. Hoewel de verdachte zelf wel verklaard heeft dat hij en [het slachtoffer] hadden geblowd, heeft de speekseltest slechts de indicatie van de aanwezigheid van cocaïne gegeven en heeft toxicologisch onderzoek uitgewezen dat in het bloed van de verdachte geen THC is aangetoond.
Beoordeling feit 2: voorhanden hebben van een wapen en munitie
De rechtbank acht tevens bewezen dat de verdachte een vuurwapen van Categorie III onder 1, met bijbehorende munitie, voorhanden heeft gehad, zoals onder 2 ten laste gelegd.