ECLI:NL:RBDHA:2025:11897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
NL25.15349
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, beroep ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door B. Asadoella, wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. De rechtbank Den Haag heeft op 3 juli 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van 20 december 2024, waarin de minister was opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen op de aanvraag. De minister heeft deze termijn overschreden, wat aanleiding gaf voor eiser om beroep in te stellen.

De rechtbank overweegt dat het fifo-principe niet van toepassing is in deze situatie, omdat het niet tijdig beslissen door de minister in beginsel niet kan worden uitgesteld. De rechtbank stelt vast dat de minister niet binnen de gestelde termijn een besluit heeft genomen, waardoor het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank legt de minister een nieuwe beslistermijn van twee weken op, te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak, en verbindt hieraan een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-.

Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 453,50, en het griffierecht van € 194,-. De rechtbank heeft geen zitting nodig geacht voor deze zaak, gezien de aard van het beroep en de reeds verstrekte informatie. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 juli 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15349
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. J.A. Pieters),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: B. Asadoella).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend na de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 december 2024.1 In die uitspraak staat onder meer dat de minister binnen twee weken na verzending van die uitspraak alsnog moet beslissen op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf met als doel ‘familie en gezin’ in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (de aanvraag) De minister heeft zich aan deze termijn niet gehouden. Eiser stelt daarom nu beroep in.

Overwegingen

De rechtbank vindt het in deze zaak niet nodig om partijen uit te nodigen voor een zitting.2
Bij de behandeling van aanvragen in zogenoemde nareiszaken hanteert de minister sinds 15 januari 2024 het principe van first-in first-out (fifo). Deze werkwijze houdt volgens de minister in dat de aanvraag van eiser naar verwachting in mei 2025 in behandeling zou worden genomen. Tegen deze achtergrond verzoekt de minister de rechtbank primair om het beroep van eiser voorlopig aan te houden. In het verlengde hiervan verzoekt de minister de rechtbank om een nadere beslistermijn op te leggen in lijn met de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 augustus 20243.
3. Voor zover de minister stelt dat ook in zaken als de onderhavige het fifo-principe van toepassing zou zijn, wijst de rechtbank het verzoek af. De aard van een beroep tegen het niet tijdig beslissen verzet zich in beginsel namelijk tegen een aanhouding. Een aanhouding van de behandeling van het beroep neemt voor de minister de prikkel weg om voortvarend tot een beslissing te komen.
2 Artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.4
Is het beroep van eiser ontvankelijk?
5. Soms kan niet worden verwacht dat de betrokkene eerst een ingebrekestelling stuurt. Dat is in dit geval zo, omdat de bestuursrechter in de uitspraak van 20 december 2024 een uitdrukkelijke en inmiddels verstreken termijn heeft gesteld voor het nemen van een besluit.5 Ondanks het ontbreken van een ingebrekestelling is het beroep van eiser dus ontvankelijk.
Is het beroep van eiser gegrond?
6. De rechtbank stelt vast dat de minister niet binnen de door de rechtbank genoemde termijn een besluit heeft genomen op de aanvraag. Het beroep is kennelijk gegrond.
Welke nadere beslistermijn legt de rechtbank de minister op?
7. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.6
8. De minister heeft een verweerschrift ingediend waarin hij ingaat op algemene aspecten over het werken volgens het fifo-principe. Tevens heeft de minister aangegeven dat hij de aanvraag naar verwachting in mei 2025 in behandeling zou nemen.
9. De rechtbank ziet in deze motivering geen aanleiding om de minister een langere nadere beslistermijn op te leggen, omdat nog altijd onduidelijk is wanneer de minister op de aanvraag gaat beslissen. De rechtbank is ook niet gebleken van andere omstandigheden die een langere nadere beslistermijn rechtvaardigen. De rechtbank legt de minister daarom een nadere beslistermijn op van twee weken. Deze termijn begint na de dag van verzending van deze uitspraak.
Legt de rechtbank de minister een rechterlijke dwangsom op?
10. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een dwangsom overeenkomstig het beleid dat de rechtbanken in dit verband hebben vastgesteld.7 De rechtbank bepaalt in deze zaak dat de minister een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee de minister de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 37.500,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om een lagere dwangsom op te leggen, zoals de minister heeft verzocht.
4 Artikel 6:2, onder b, en 6:12, tweede lid, van de Awb.
6 Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
7 Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb. Zie https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/Paginas/extra-dwangsom.aspx.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat de minister binnen twee weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als de minister dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De minister moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.8

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-;
  • bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 194,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. van Eerden, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 juli 2025

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.
8 Artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.