In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Marokkaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 28 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 10 juni 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser heeft betwist dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat de minister geen aanleiding had om een lichter middel op te leggen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat hij bij zijn vriendin kan verblijven en dat deze hem kan onderhouden. Bovendien is er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, aangezien de minister al een laissez-passertraject heeft opgestart bij de Marokkaanse autoriteiten.
De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was en heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. Spelt, in aanwezigheid van griffier K.F.K. Hoogbruin, en is openbaar gemaakt op 12 juni 2025.