ECLI:NL:RBDHA:2025:12085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
NL25.27101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtsmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, had beroep ingesteld tegen het besluit van 18 juni 2025, waarbij de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 was opgelegd. Eiser stelde dat de bewaringsmaatregel onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, omdat de vlucht voor overdracht pas op 19 juni 2025 was aangevraagd, terwijl er een verzoek was om dit ten minste zes werkdagen van tevoren te doen. Eiser vreesde dat hij niet op een deugdelijke wijze zou worden opgevangen, wat mogelijk zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

De rechtbank heeft de zaak op 25 juni 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank overwoog dat de wijze van overdracht niet aan de orde is bij de toetsing van de vrijheidsontnemende maatregel en dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vlucht zes werkdagen van tevoren aan te kondigen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de bewaringsmaatregel en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, in aanwezigheid van griffier mr. A. Duijf, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.27101

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Charm. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de bewaringsmaatregel onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Verweerder heeft pas op 19 juni 2025 een vlucht aangevraagd voor 26 juni 2025, terwijl uit het claimakkoord blijkt dat Spanje verzoekt om een vlucht ten minste zes werkdagen van te voren aan te kondigen. Als gevolg hiervan loopt eiser het risico niet op een deugdelijke wijze te worden opgevangen waardoor er mogelijk sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de wijze waarop de feitelijke overdracht plaatsvindt onrechtmatig is, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 27 mei 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD3186) en van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1563), volgt dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder een overdracht plaatsvindt, niet aan de orde zijn bij de rechterlijke toetsing van de vrijheidsontnemende maatregel. Bovendien blijkt uit wet- en regelgeving niet dat verweerder verplicht is een vlucht zes werkdagen van tevoren aan te kondigen. Tot slot is niet nader onderbouwd dat eiser na overdracht te vrezen heeft voor behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank hiervoor dan ook geen aanleiding. Ook anderszins is niet gebleken dat Spanje eiser na de overdracht niet zal opvangen, of dat verweerder de bewaringsmaatregel op andere gronden onzorgvuldig heeft voorbereid. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
3. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.