ECLI:NL:RBDHA:2025:12118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
NL25.26553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en vaststelling identiteit in het vreemdelingenrecht met betrekking tot uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 16 juni 2025, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Tijdens de zitting op 25 juni 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen waren om de maatregel te handhaven. Eiser betwistte de gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren onderbouwd. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko was, maar de rechtbank oordeelde dat de tijd die verstreken was sinds de aanvraag van een laissez passer te kort was om te concluderen dat er geen zicht op uitzetting was. Eiser stelde ook dat een minder dwingende maatregel mogelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat het risico op onttrekking voldoende was gemotiveerd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26553

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.S.W.Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsmaatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn nationaliteit en identiteit vaststaan en heeft daartoe een ID-staat met foto van zijn (ingetrokken) verblijfsvergunning overgelegd. Voor zover eiser de zware grond 3d heeft willen betwisten, behoeft deze beroepsgrond geen verdere bespreking. De rechtbank stelt namelijk vast dat eiser de overige gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Zware gronden 3b, 3c en de lichte gronden doorstaan ook de ambtshalve toetsing van de rechtbank. Dit betekent dat er voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
3. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in zijn concrete geval ontbreekt, omdat eisers zaak op 5 april 2023 met de consul van Marokko is besproken en desondanks geen reactie op de laissez passer (lp)-aanvraag van 6 januari 2021 is ontvangen van de Marokkaanse autoriteiten. Daarnaast is, zoals onder 2 is weergegeven, eisers identiteit en nationaliteit bekend. Onder deze omstandigheden meent eiser dat een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko ontbreekt.
4. De rechtbank verwijst naar overweging 2 van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 mei 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:7590) en ziet in hetgeen eiser nu heeft aangevoerd geen grond om daar anders over te oordelen. Er ligt nu een nieuwe lp-aanvraag van 25 april 2025. Deze is nog in behandeling bij de Marokkaanse autoriteiten. Met een lp-traject bij de Marokkaanse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid. De verstreken tijd sinds het indienen van de huidige lp-aanvraag is te kort om te oordelen dat het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. Er zijn door eiser verder geen concrete (nieuwe) aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat voor hem geen lp zal worden afgegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
5. Eiser meent dat een afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend toegepast had kunnen worden. Volgens eiser is hij traceerbaar en heeft hij altijd op hetzelfde adres gewoond. Eiser heeft daartoe een ID-staat met historisch adresoverzicht overgelegd. Daarnaast verleent eiser mantelzorg voor zijn moeder. Deze ervaart nu nadeel door de opgelegde maatregel.
6. De rechtbank is van oordeel dat het risico op onttrekking, middels de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, voldoende is gemotiveerd door verweerder. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij mantelzorg verleent aan zijn familieleden of dat zij in dit opzicht van hem afhankelijk zouden zijn. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder op enig moment in de te toetsen periode had moeten volstaan met oplegging van een lichter middel. De enkele omstandigheid dat eiser traceerbaar is, maakt dit niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
7. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring, waaronder de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.