In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die op 30 oktober 2020 in dienst trad bij een bedrijf, meldde zich op 25 november 2020 ziek. Na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst ontving hij een Ziektewet-uitkering, die later werd geschorst na een handhavingsonderzoek. Het Uwv concludeerde dat eiser geen recht had op de uitkering omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij werkzaamheden had verricht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die het Uwv aanvoerde niet voldoende waren om aan te tonen dat eiser geen werkzaamheden had verricht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.