ECLI:NL:RBDHA:2025:12132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
23/2691
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uwv inzake Ziektewet-uitkering en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die op 30 oktober 2020 in dienst trad bij een bedrijf, meldde zich op 25 november 2020 ziek. Na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst ontving hij een Ziektewet-uitkering, die later werd geschorst na een handhavingsonderzoek. Het Uwv concludeerde dat eiser geen recht had op de uitkering omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij werkzaamheden had verricht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die het Uwv aanvoerde niet voldoende waren om aan te tonen dat eiser geen werkzaamheden had verricht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2691

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Amghar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (hierna ook: het Uwv)
(gemachtigde: [naam 1] ).

Inleiding

Eiser is op 30 oktober 2020 in dienst getreden bij [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ), de onderneming van [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Per 25 november 2020 heeft hij zich ziekgemeld en op 26 november 2020 heeft [bedrijfsnaam] de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd beëindigd in de proeftijd. Met het besluit van 11 februari 2021 is aan eiser per 27 november 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van een interne melding vermoedelijke overtreding van 24 november 2021 is een handhavingsonderzoek gestart. Met het besluit van 19 augustus 2022 is de ZW-uitkering van eiser geschorst in verband met het onderzoek. Eiser heeft zijn bezwaar tegen het schorsingsbesluit telefonisch ingetrokken op 16 september 2022.
In het besluit van 14 september 2022 heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat uit onderzoek is gebleken dat het niet aannemelijk is dat eiser heeft gewerkt bij [bedrijfsnaam] . Omdat eiser geen werknemer was, was hij niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Met het besluit van 20 september 2022 (primair besluit 1) heeft verweerder bepaald dat eiser de over de periode van 27 november 2020 tot en met 14 augustus 2022 ten onrechte ontvangen ZW-uitkering van € 42.463,68 bruto aan verweerder moet terugbetalen.
Met het besluit van 21 september 2022 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiser laten weten dat zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) wordt afgewezen, omdat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Aan het besluit van 14 september 2022 en de primaire besluiten 1 en 2 ligt het onderzoeksrapport van 18 augustus 2022 ten grondslag.
Op 22 september 2022 heeft verweerder een invorderingsbesluit genomen (primair besluit [huisnummer] ).
Met het besluit van 7 maart 2023 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en deze primaire besluiten in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Op 4 juni 2024 heeft de rechtbank verweerder verzocht te reageren op de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726. Verweerder heeft hierop gereageerd.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft hierop gereageerd met een aanvullend verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 22 januari 2025. Ter zitting heeft het Uwv de bereidheid uitgesproken om alsnog een inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 september 2022, de intrekking van de ZW-uitkering. Het Uwv heeft toegezegd een hoorzitting te houden. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek geschorst en bepaald dat het Uwv uiterlijk 19 maart 2025 de beslissing op bezwaar bekend zal maken.
Met het besluit van 24 februari 2025 heeft verweerder bepaald dat eiser voorlopig het bedrag van € 42.463,68 bruto niet hoeft terug te betalen.
Met het besluit van 12 maart 2025 (bestreden besluit II) heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van eiser. Verweerder is gebleven bij het standpunt dat aannemelijk is gemaakt dat eiser niet heeft gewerkt bij [bedrijfsnaam] . Verweerder heeft de primaire besluiten 1, 2 en 3 in stand gelaten.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 wederom ter zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en vergezeld van zijn zoon en dochter. Namens verweerder zijn de gemachtigde en mr. J.J. Grasmeijer verschenen.

Overwegingen

Het bestreden besluit I
1. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen bestreden besluit I van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II. Omdat bestreden besluit I is vervangen door bestreden besluit II en niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit I, zal de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Het bestreden besluit II
2. Verweerder heeft aan bestreden besluit II ten grondslag gelegd, dat eiser niet heeft gewerkt voor [bedrijfsnaam] / [naam 2] . Daarbij heeft verweerder acht geslagen op de volgende omstandigheden. Uit het themaonderzoek is naar voren gekomen dat de boekhouder over het jaar 2020 geen loonaangifte voor eiser als werknemer heeft gedaan. De loonaangifte is pas op 5 maart 2022 door de werkgever verricht. Daarnaast heeft eiser bij aanvang van het dienstverband een jaarcontract aangeboden gekregen, terwijl de werkgever heeft verklaard te werken met een 0-urencontract. Onduidelijk is waarom voor eiser een uitzondering is gemaakt. Verder zijn er geen gegevens aanwezig waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk werkzaamheden voor werkgever heeft verricht. Uit de door eiser bij het bezwaarschrift gevoegde foto van de bedrijfskleding kan niet worden geconcludeerd dat eiser die daadwerkelijk gedragen heeft. De verklaringen van eisers vijf kinderen voegen niets toe, omdat feitelijk niet is aangetoond dat eiser gebracht en gehaald is naar de werkgever. Voorts werd er geen verklaring omtrent gedrag overgelegd aan werkgever en is niet gebleken dat eiser op een later tijdstip die alsnog heeft aangevraagd en/of overgelegd, terwijl dit wel een vereiste van werkgever is om het werk als koerier te kunnen uitvoeren. Verder is eiser aangenomen in een functie als koerier waarbij hij zelf de auto had moeten besturen en pakketten had moeten afleveren op diverse adressen. Eiser was echter niet in staat om zelf naar werkgever met de auto te rijden. Eiser spreekt onvoldoende Nederlands en kan geen Nederlands lezen want hij is analfabeet. Daaruit concludeert verweerder dat eiser niet bekwaam was voor de functie van koerier. Een onderzoek naar medewerkers van werkgever die tijdens dezelfde periode als eiser daar gewerkt zouden hebben, zoals eiser heeft verzocht, vindt verweerder niet representatief. Er is immers 4,5 jaar verstreken en het is niet objectief en verifieerbaar. Van vooringenomenheid is volgens verweerder geen sprake. [naam 1] ( [naam 1] ) heeft de bezwaarprocedure niet behandeld en was verslaglegger bij de eerdere hoorzitting. Tijdens de beroepsprocedure is de zaak overgedragen aan een medewerker bezwaar die de beslissing op bezwaar heeft heroverwogen en de nieuwe beslissing op bezwaar heeft ondertekend. Van dringende redenen is tot slot niet gebleken.
De beroepsgronden van eiser
3.1.
Eiser voert aan dat verweerder niet objectief en onpartijdig heeft gehandeld, dan wel dat sprake is van de schijn van vooringenomenheid, zodat het bestreden besluit strijdig is met artikel 2:4 van de Awb. Eiser heeft in het verleden diverse procedures gevoerd tegen verweerder in verband met de beëindiging van zijn WIA-uitkering. In een van die procedures trad [naam 1] op als gemachtigde van verweerder. Zij heeft vervolgens een interne melding gedaan bij de afdeling Handhaving. Het is opvallend dat zij zich daarna actief is blijven bemoeien met het dossier van eiser. Zij is ook opgetreden als verslaglegger bij de hoorzitting in bezwaar en is in de huidige procedure betrokken als gemachtigde van verweerder.
3.2.
Eiser voert verder aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het dossier bevat geen objectieve onderzoeksresultaten die aantonen dat eiser daadwerkelijk geen werkzaamheden heeft verricht. Het onderzoek is grotendeels gebaseerd op de subjectieve interpretaties van de feiten door de onderzoekers. Zij hebben zich laten leiden door de melding van [naam 1] , waardoor sprake is van een tunnelvisie. Ook is het onderzoek uitsluitend gebaseerd op verklaringen van eiser en [naam 2] . Verweerder had uitgebreider onderzoek moeten verrichten. Zo heeft verweerder ten onrechte geen andere medewerkers van het bedrijf bevraagd over hun kennis van eiser. De personen die wel zijn bevraagd hebben bevestigd dat eiser werkzaam is geweest. Ook komt de verklaring van eiser overeen met die van [naam 2] . Bovendien heeft eiser in bezwaar aanvullende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. Met betrekking tot het opvragen van bankgegevens stelt eiser dat verweerder deze op onrechtmatige wijze heeft verkregen. Door eiser niet de gelegenheid te bieden om zelf de bankafschriften aan te leveren, is sprake van een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven, zoals gewaarborgd in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
Eiser betoogt ten slotte dat gezien zijn persoonlijke omstandigheden sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Wettelijk kader
4.1.
Artikel 3 van de ZW bepaalt dat werknemer is: de natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt hij dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a van de ZW onverschuldigd is betaald, teruggevorderd.
De beoordeling door de rechtbank
Strijd met artikel 2:4 van de Awb
5. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
6. Verweerder is het handhavingsonderzoek gestart naar aanleiding van een interne melding van [naam 1] . [naam 1] is verder in de bezwaarprocedure als verslaglegger bij de hoorzitting aanwezig geweest en is op de zitting bij de rechtbank als gemachtigde van verweerder opgetreden. Uit het dossier volgt echter niet dat [naam 1] betrokken is geweest bij het handhavingsonderzoek en het nemen van de primaire besluiten. Na de schorsing van het onderzoek op de zitting van 22 januari 2025 is vervolgens de behandeling van het bezwaar overgenomen door een andere medewerker van verweerder. Zij is opgetreden als voorzitter en verslaglegger bij de hoorzitting, heeft de primaire beslissingen heroverwogen en het bestreden besluit II ondertekend. Gelet op deze gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank van vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb niet gebleken.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking
7.1.
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of eiser werknemer is geweest in de zin van artikel 3 van de ZW. Daarbij is het de vraag of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien. Tot slot is de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend. Het is aan de rechter om, met inachtneming van de hierboven weergegeven maatstaf, de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren.
7.2.
Bij besluiten tot herziening en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [2] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en de werkgever. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser geen dienstbetrekking heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat aan de criteria ‘loon’ en ‘gezag’ uit artikel 7:610 van het BW is voldaan. De rechtbank zal daarom slechts beoordelen of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet heeft gewerkt bij [bedrijfsnaam] .
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijfsnaam] .
7.5.
Het onderzoeksrapport van de afdeling Handhaving van 18 augustus 2022, waar verweerder het bestreden besluit II op heeft gebaseerd, bevat een e-mailbericht van [naam 3] , echtgenote van [naam 2] , waarin zij namens [naam 2] vragen van de themaonderzoeker heeft beantwoord. Zij heeft verklaard dat eiser door [naam 2] is aangenomen om te gaan werken als koerier. Eiser is een week meegereden als koerier. Na een week kwam [naam 2] tot de conclusie dat werken als zelfstandig koerier niet zou lukken bij eiser. Vervolgens is afgesproken dat hij in de loods aan de [adres] in [plaats] conciërgewerkzaamheden uit zou gaan voeren en bij zou staan bij de expeditie. De werktijden van eiser waren maandag tot en met vrijdag van 8.00 tot 17.00 uur. Eiser had een contract voor bepaalde tijd.
7.6.
Eiser heeft in zijn gesprekken met de themaonderzoekers verklaard dat hij is aangenomen door een meneer die hij chef of patron noemde. Hij is bij [bedrijfsnaam] begonnen op 30 oktober 2020. De meneer die hem heeft aangenomen zei hem dat hij met hem meeging in de auto, postpakketten wegbrengen. Hij zei naar welk nummer eiser moest gaan. Eiser was langzaam. Eiser heeft maar kort met hem gewerkt. Toen zag de meneer dat hij niet kon lezen en zei hij dat eiser maar beter naar het magazijn kon. Zijn kinderen brachten hem, naar een adres in [plaats] . Eiser weet het adres niet, hij kan niet lezen. Hij weet wel dat het nummer [huisnummer] was. Het was net als een garage. Eiser heeft één week pakketten rond gebracht en daarna 2,5 week schoongemaakt. Hij heeft er van 30 oktober 2020 tot en met 25 november 2020 gewerkt. Hij deed ook kleding waar ze namen op hadden gedrukt in het plastic en daarna in een doos. De ene keer was hij aan het vegen en de andere keer dingen, t-shirts en truitjes, aan het inpakken.
7.7.
Uit de verklaringen van [naam 3] en eiser, die vrijwel volledig overeenstemmen, kan als voldoende aannemelijk worden afgeleid dat eiser een week is meegereden met [naam 2] om het werk van koerier te leren, dat [naam 2] na een week constateerde dat eiser niet in staat was als zelfstandig koerier te werken en dat eiser na die week schoonmaak- en inpakwerkzaamheden in de loods is gaan verrichten. Eiser heeft ook op zitting bij de rechtbank opnieuw verklaard dat hij een week is meegereden met [naam 2] en daarna werkzaamheden in de loods is gaan verrichten.
7.8.
De omstandigheden die verweerder in het bestreden besluit II heeft genoemd, leiden de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in het geheel geen werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] heeft verricht. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
7.8.1.
De omstandigheid dat de boekhouder over het jaar 2020 geen loonaangifte voor eiser als werknemer heeft gedaan, doet er niet aan af dat aan eiser loon is betaald en zegt niets over het al of niet verricht hebben van werkzaamheden door eiser.
7.8.2.
Tijdens een gesprek dat [naam 2] -Singh op 17 mei 2022 heeft gehad met de themaonderzoekers, heeft zij verklaard dat [bedrijfsnaam] in principe met twee contracten werkt, een oproepcontract of een jaarcontract. Het oproepcontract wordt gebruikt als iemand geen ervaring heeft. Iemand krijgt een jaarcontract als diegene ervaring heeft, aldus [naam 2] -Singh. Hoewel eiser heeft verklaard dat hij geen ervaring had met het werk, is het feit dat hij toch een jaarcontract kreeg, niet dermate afwijkend van de gebruikelijke gang van zaken bij het aannemen van medewerkers door [bedrijfsnaam] , dat daarom moet worden betwijfeld of eiser wel werkzaam is geweest bij [bedrijfsnaam] . Anders dan verweerder heeft gesteld, worden medewerkers namelijk niet uitsluitend op basis van een 0-urencontract aangenomen, zoals blijkt uit de verklaring van [naam 2] -Singh.
7.8.3.
Voor zover verweerder eiser verwijt dat hij geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam] , miskent verweerder dat in de eerste plaats op hem de bewijslast rust om aan te tonen dat eiser in het geheel niet gewerkt heeft, zoals hiervoor onder 7.2. is overwogen. Pas als verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht, is het aan eiser om bewijs aan te dragen voor het tegendeel.
7.8.4.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft de gemachtigde van eiser verklaringen van vijf kinderen van eiser overgelegd, waarin zij verklaren eiser in de periode dat hij werkzaam was in [plaats] , afwisselend te hebben weggebracht en opgehaald. Eiser heeft in zijn gesprek met de themaonderzoekers op 8 augustus 2022 verklaard, dat hij de kinderen van de schepper heeft gekregen. Er waren grote zorgen. Daarom hebben zij besloten hem te brengen en te halen, aldus eiser. De rechtbank vindt het niet ongeloofwaardig dat de kinderen van eiser dit voor hem hebben gedaan. Daarbij geldt bovendien dat de periode waarin zij eiser hebben gebracht en gehaald kort is geweest.
7.8.5.
Dat eiser geen VOG heeft overgelegd en niet is gebleken dat hij die op een later tijdstip alsnog heeft aangevraagd en/of overgelegd, betekent niet dat daaruit volgt dat hij geen werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] heeft verricht. Eiser is met zijn werkgever [naam 2] meegereden om het werk van koerier te leren. Als eiser daarna als zelfstandig koerier/chauffeur aan de slag zou zijn gegaan, had hij alsnog een VOG kunnen aanvragen. Zo ver is het niet gekomen, doordat na een week bleek dat hij daartoe niet in staat was. Voor het verrichten van werkzaamheden in de loods was overigens geen VOG vereist.
7.8.6.
De rechtbank acht wel aannemelijk dat eiser niet in staat was zelfstandig het werk van koerier te verrichten. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat hij in het geheel geen werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] heeft verricht. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht in de loods van [bedrijfsnaam] . Het had in dat kader op de weg van de themaonderzoekers gelegen om onderzoek te verrichten in de loods en daar medewerkers te bevragen. Ten tijde van het handhavingsonderzoek was niet uitgesloten dat daar medewerkers werkzaam waren die dat ook al waren in de periode 30 oktober 2020 tot 25 november 2020. Door dit na te laten, is het onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest.

Conclusie en gevolgen

8. De conclusie is dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit II ten onrechte heeft bepaald dat eiser geen recht heeft op een ZW- en WIA-uitkering en ten onrechte heeft bepaald dat hij de teveel ontvangen ZW-uitkering moet terugbetalen. De gronden die betrekking hebben op een dringende reden kunnen gezien het voorgaande onbesproken blijven.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt bestreden besluit II wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen om een nieuw besluit op de bezwaren van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. B. Wallage, leden, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
griffier
voorzitter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:949.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.