ECLI:NL:RBDHA:2025:12239

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
25/3308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier humanitair niet-tijdelijk en belangenafweging op basis van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ behandeld. Eiser, die sinds 31 maart 1973 in Nederland verblijft, heeft zijn aanvraag ingediend na de intrekking van zijn verblijfsvergunning in 2017 vanwege gepleegde misdrijven. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en de afwezigheid van een medische noodsituatie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij stelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke en medische omstandigheden.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van frustratie van vertrek uit Nederland. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de belangenafweging op basis van artikel 8 EVRM onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en gebiedt de minister om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij hij zich moet onthouden van uitzetting van eiser totdat er opnieuw op het bezwaar is beslist. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het bestuursrecht, vooral in zaken die de rechten van individuen onder het EVRM raken. De rechtbank stelt dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/3308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2025 in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. A.N. Lammers).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 2 februari 2023 afgewezen.
2.1.
In de uitspraak van 8 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser toegewezen en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet voordat op het bezwaar van eiser tegen het besluit van
2 februari 2023 is beslist. [1]
2.2.
Met het bestreden besluit van 16 januari 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld, tegelijk met het beroep met het nummer 25/7100 en de verzoeken om een voorlopige voorziening met de nummers 24/8077 en 25/3309. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser is op 31 maart 1973 Nederland ingereisd met zijn ouders. Hij is lange tijd in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Als gevolg van misdrijven die eiser in Nederland heeft gepleegd, heeft de minister bij besluit van 7 februari 2017 eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit gebeurde met terugwerkende kracht tot 22 februari 2015. Ook heeft de minister in dit besluit eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren. Het besluit geldt ook als terugkeerbesluit. De intrekking van het verblijfsrecht is, door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in rechte komen vast te staan.
4. Op 11 januari 2023 heeft eiser de aanvraag voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ ingediend.
5. In het primaire besluit heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
6. Na bezwaar van eiser heeft de minister in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
6.1.
Eiser wordt niet vanwege zijn medische situatie vrijgesteld van het mvv-vereiste. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 18 december 2024 blijkt immers dat eiser kan reizen en dat er geen sprake is van een medische noodsituatie bij het uitblijven van eisers medische behandeling.
6.2.
Ook bestaat er op grond van artikel 8 EVRM [2] geen aanleiding eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste. Eiser heeft niet betwist dat er geen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Omdat eiser wel familie in Nederland heeft, heeft de minister een belangenafweging gemaakt en die is in het nadeel van eiser uitgevallen. Verder blijft de minister bij zijn standpunt dat eiser privéleven heeft in Nederland, maar dat inmenging in eisers privéleven is toegestaan in het belang van de Nederlandse overheid vanwege de door eiser gepleegde strafbare feiten. De minister heeft bij zijn standpunt betrokken dat eiser vanaf zijn vierde jaar onafgebroken in Nederland verblijft. De minister heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ook verwezen naar de motivering van het besluit van
7 februari 2017 tot intrekking van eisers verblijfsrecht. De minister heeft in de belangenafweging het volgende betrokken: eisers veroordeling voor het plegen van misdrijven, het nog steeds plegen van strafbare feiten, het door eiser frustreren van zijn vertrek uit Nederland na de intrekking van zijn verblijfsvergunning, het economische belang van de Nederlandse staat en eisers stellingen over zijn medische omstandigheden, zijn afhankelijkheid van zijn moeder en het ontbreken van een sociaal vangnet in Marokko.
6.3.
De minister volgt eiser niet in zijn stelling dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Voor het gestelde dat de afwijzing niet noodzakelijk is en dat het met goede begeleiding en hulp ook mogelijk is om de openbare orde te beschermen, verwijst de minister naar de beoordeling op grond van
8 EVRM. De minister doet dit ook voor de gronden dat het besluit niet evenwichtig is.
6.4.
Ten slotte ziet de minister ook geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule.
Is de belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM voldoende gemotiveerd?
7. Eiser vindt dat de minister (de achtergrond en de gevolgen van) zijn persoonlijke en medische omstandigheden onjuist en onvolledig in de belangenafweging heeft betrokken. Hij heeft de relevante feiten en omstandigheden in het bezwaar vermeld, maar de minister is niet overal concreet op ingegaan. Eiser benadrukt dat hij al meer dan 54 jaar in Nederland verblijft. Verder betwist hij dat hij zijn vertrek uit Nederland heeft gefrustreerd. Het voorleggen van zijn zaak aan de rechter, die heeft besloten dat hij zijn zaak in Nederland mag afwachten, kan niet als frustratie van uitzetting worden aangemerkt. Ook kan de minister niet verwijzen naar een beslissing uit 2017. Er moet worden gekeken naar de actuele situatie. Eiser stelt dat er sprake is van een positieve gedragsverandering. De minister acht de veroordelingen voor misdrijven leidend in de belangenweging, maar uit het bestreden besluit blijkt volgens eiser onvoldoende dat sprake is van een daadwerkelijke afweging met de andere van belang zijnde feiten en omstandigheden.
8. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister het eiser aanrekent dat hij sinds de intrekking van zijn verblijfsvergunning ervoor heeft gekozen om niet te vertrekken uit Nederland en dat hij zijn vertrek heeft gefrustreerd omdat eiser niet is vertrokken terwijl aan hem tot twee keer toe een laissez-passer is verstrekt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van frustratie van vertrek uit Nederland. De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar de motivering in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2023, waarin is geoordeeld dat verzoeker de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten. In deze uitspraak is vastgesteld dat op 2 september 2022 en op 30 januari 2023 een laissez-passer voor eiser is afgegeven. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat eiser al lange tijd in Nederland verblijft en dat hij in september 2022 voor het eerst een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft ingediend. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minister heeft nagelaten om naar aanleiding van de aanvullende gronden van bezwaar op 23 december 2022 nader advies te vragen aan het Bureau Medische Advisering. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het desondanks opnieuw aanvragen van een laissez-passer, die ook is afgegeven, voor rekening en risico van de minister komt. De rechtbank volgt deze conclusie van de voorzieningenrechter. De niet onderbouwde stelling van de gemachtigde van de minister op de zitting dat er wel degelijk sprake is van frustratie omdat eiser heeft geweigerd zijn vingerafdrukken te geven en een PCR-test te doen, kan hieraan niet afdoen. De minister heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk heeft gefrustreerd. Bovendien heeft de minister het weigeren van het geven van vingerafdrukken en het doen van een PCR-test niet tegengeworpen in het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank met de ter zitting gegeven verklaringen en toelichting niet alsnog zijn standpunt dat sprake is van frustratie van vertrek uit Nederland voldoende gemotiveerd. Alleen hieruit volgt al dat de belangenweging in het kader van artikel 8 EVRM onvoldoende is gemotiveerd.
9.1.
De rechtbank stelt volledigheidshalve vast dat de justitiële documentatie van mei 2025 waaruit volgens de minister blijkt dat eiser nog steeds strafbare feiten pleegt, niet door de rechtbank is ontvangen. Zodat de minister door de verwijzing naar dit document niet heeft kunnen motiveren dat niet is gebleken van een positieve gedragsverandering.
10. Uit het voorgaande volgt dat niet alle feiten en omstandigheden juist en voldoende gemotiveerd zijn betrokken in de belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de belangafweging onvoldoende is gemotiveerd.
Voldoet het bestreden besluit aan het evenredigheidsbeginsel?
11. Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De minister heeft onvoldoende gekeken of het besluit geschikt is om het doel te bereiken. De minister heeft niet uitgelegd om welke reden het noodzakelijk is de openbare orde met het bestreden besluit te beschermen of dat de openbare orde op een andere manier kan worden beschermd, en of het bestreden besluit evenredig is.
12. De rechtbank overweegt dat de minister voor de motivering dat bij het bestreden besluit geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel heeft verwezen naar de motivering over de belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM. Omdat deze motivering gelet op het voorgaande onvoldoende is, kan alleen daarom al de motivering over het evenredigheidsbeginsel geen stand houden.

Conclusie en gevolgen

13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding, met toepassing van artikel 8:72 vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de voorlopige voorziening te treffen dat de minister zich tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar dient te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eiser, tot opnieuw op het bezwaarschrift is beslist.
15. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- gebiedt de minister om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eiser, tot opnieuw op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.C. ten Hoopen, griffier, op 10 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.AWB 22/7162 en AWB 23/1072
2.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.