ECLI:NL:RBDHA:2025:1227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
23/8609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering compensatie afgeloste private schuld in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister van Financiën om een afgeloste private schuld te compenseren, beoordeeld. Eiseres, die als gedupeerde ouder is aangemerkt in de toeslagenaffaire, had een private schuld bij haar voormalige werkgever die zij op 2 maart 2021 had afgelost. De Dienst Toeslagen weigerde echter deze schuld te compenseren, omdat deze niet was vastgelegd in een notariële akte en niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).

De rechtbank behandelt de feiten en de argumenten van beide partijen. Eiseres stelt dat de afgeloste schuld ten onrechte niet wordt gecompenseerd en verwijst naar eerdere uitspraken van andere rechtbanken ter ondersteuning van haar standpunt. De rechtbank oordeelt dat de afgeloste schuld niet voldoet aan de vereisten van de Wht, aangezien deze niet is vastgelegd in een notariële akte en niet blijkt dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de wettelijke vereisten.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen recht heeft op compensatie van de afgeloste private schuld. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke vereisten en de rol van de rechter in het toetsen van deze vereisten aan de wet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. [gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om een reeds afgeloste private schuld van eiseres bij haar voormalige werkgever te compenseren.
1.1
In het primaire besluit van 5 juli 2023 heeft de Dienst Toeslagen geweigerd de reeds afgeloste private schuld van eiseres te compenseren. In het bestreden besluit van
16 november 2023 is verweerder bij die weigering gebleven.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Verweerder is daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 augustus 2024 [1] , waar verweerder op zitting naar heeft verwezen.
1.3
Partijen hebben een reactie ingediend. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een nadere zitting achterwege gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor compensatie van afgeloste private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het compenseren van de afgeloste private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
3. Eiseres heeft in het verleden bij haar werkgever twee leningen afgesloten. Eiseres heeft op 2 maart 2021 het nog openstaande bedrag van € 1.583,62 afgelost met het geld dat zij als compensatie heeft ontvangen. Eiseres heeft de SBN verzocht om vergoeding van dit bedrag.
4. De SBN heeft bepaald dat deze afgeloste private schuld niet wordt gecompenseerd, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van de Wht. De afgeloste schuld van eiseres is namelijk een informele schuld die niet is vastgelegd in een notariële akte opgemaakt voor 1 juni 2021.
Wat vindt eiseres in beroep?
5. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan het vereiste van een notariële akte. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres naar de uitspraken van de rechtbank MiddenNederland van 24 april 2023 [2] en de rechtbank Noord-Nederland van
20 augustus 2024 [3] . Eiseres stelt daarnaast dat de afgeloste schuld opeisbaar was. Eiseres doet verder nog een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
6. Verweerder stelt dat de afgeloste private schuld van eiseres niet voor compensatie in aanmerking komt, omdat deze schuld niet is vastgelegd in een notariële akte van voor
1 juni 2021 en evenmin is gebleken dat die schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Voor zover eiseres een beroep doet op de hardheidsclausule, slaagt dat niet. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is geen sprake.
Wat is het toetsingskader?
7. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een geldschuld over als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. [4]
8. Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wht wordt aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel op aanvraag compensatie verleend voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 van de Wht voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
9. Een private schuld die is afgelost met het ontvangen compensatiebedrag komt in aanmerking voor compensatie indien wordt voldaan aan de vereisten van artikel 4.3 van de Wht. Het bepaalde in dat artikel brengt mee dat de betreffende schuld moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht.
10. Niet in geschil is dat de afgeloste private schuld van eiseres bij haar voormalige werkgever niet in een notariële akte is vastgelegd en ook niet blijkt uit een rechterlijke uitspraak. Eiseres heeft weliswaar een akte van geldlening, een addendum bij de akte van geldlening en een verklaring van de voormalige werkgever overgelegd, maar naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake van een met een notariële akte vergelijkbare vastlegging van de lening. Niet blijkt hier bijvoorbeeld uit welk afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de aflossingen en wanneer de schuld opeisbaar is geworden. Eiseres heeft dan ook onvoldoende zekerheid verschaft over het bestaan van en de afbetaling van de informele schuld aan haar voormalige werkgever. De afgeloste private schuld van eiseres bij haar voormalige werkgever voldoet dan ook niet aan het vereiste van artikel 4.1, derde lid, aanhef onder b, van de Wht. Verweerder is dan ook op grond van artikel 4.3 van de Wht terecht niet tot compensatie van de afgeloste private schuld overgegaan.
11. De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres destijds financieel niet mogelijk was om de lening in een notariële akte vast te leggen, maar het vereiste dat de private schuld moet blijken uit een notariële akte of rechterlijke uitspraak, vloeit voort uit de wet. Dit vereiste is vastgelegd in een wet in formele zin. Dit betekent dat de rechtbank dit vereiste in de Wht niet aan de algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn meegenomen in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet meegenomen bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [5]
12. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraken van
15 mei 2024 [6] , heeft de wetgever bewust gekozen voor het stellen van de eis van een notariële akte in de Wht. Met ander bewijsmateriaal zoals bankafschriften, onderhandse akten, correspondentie of verklaringen is het volgens de regering niet goed mogelijk om hoofdsommen van achterstanden te onderscheiden en dergelijke stukken zijn bovendien moeilijk te verifiëren. Dit betekent dat er op het punt van de eis van de notariële akte geen sprake is van een omstandigheid die niet of niet ten volle is meegenomen in de afweging van de wetgever. De verwijzing van eiseres naar de oudere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland [7] , leidt niet tot een ander oordeel.
13. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [8] In wat eiseres heeft aangevoerd, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Het doel van de regeling is om de nadelige gevolgen van opeisbare vorderingen voor de ouders te voorkomen en niet is gebleken dat eiseres nadelige gevolgen ondervindt van het feit dat zij de schuld deels heeft afbetaald. Dat eiseres in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeert die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland [9] , maakt dat niet anders. In de memorie van toelichting bij de Wht is voorts vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. Het uitgangspunt van de Wht in dit verband is bovendien niet het herstellen van de in het verleden geleden schade, maar toeslagenouders zoveel als mogelijk de kans te bieden om een nieuwe start te maken, vrij van incassomaatregelen. Dat daarmee niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever dan ook onder ogen gezien.
14. Gelet op het voorgaande kan de in beroep ingenomen stelling van verweerder dat de afgeloste private schuld niet voor 1 juni 2021 is opgeëist door de voormalige werkgever, onbesproken blijven.
15. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2025.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

4.Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, aanhef en
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
8.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 162.