In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de verlenging van de overdrachtstermijn van een asielzoeker, eiser, naar Polen. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, had op 13 februari 2025 de overdrachtstermijn verlengd op basis van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, omdat eiser zou zijn ondergedoken. Eiser had op 20 februari 2025 beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 18 april 2025 was eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig.
De rechtbank oordeelde dat de motivering van verweerder voor de verlenging van de overdrachtstermijn onvoldoende was, omdat niet duidelijk was gemaakt waarom eiser als ondergedoken werd beschouwd. Desondanks besloot de rechtbank om dit gebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat uit het dossier bleek dat eiser op 10 februari 2025 een asielaanvraag in Frankrijk had ingediend en op 5 februari 2025 geregistreerd stond als 'Zelfstandig woonruimte verlaten'. Dit duidde op een bewuste keuze van eiser om de overdracht naar Polen te frustreren.
De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om de overdrachtstermijn te verlengen en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de rechten van asielzoekers in het kader van de Dublinverordening.