ECLI:NL:RBDHA:2025:12304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
NL25.8595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening en de beoordeling van onderduiken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de verlenging van de overdrachtstermijn van een asielzoeker, eiser, naar Polen. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, had op 13 februari 2025 de overdrachtstermijn verlengd op basis van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, omdat eiser zou zijn ondergedoken. Eiser had op 20 februari 2025 beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 18 april 2025 was eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig.

De rechtbank oordeelde dat de motivering van verweerder voor de verlenging van de overdrachtstermijn onvoldoende was, omdat niet duidelijk was gemaakt waarom eiser als ondergedoken werd beschouwd. Desondanks besloot de rechtbank om dit gebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat uit het dossier bleek dat eiser op 10 februari 2025 een asielaanvraag in Frankrijk had ingediend en op 5 februari 2025 geregistreerd stond als 'Zelfstandig woonruimte verlaten'. Dit duidde op een bewuste keuze van eiser om de overdracht naar Polen te frustreren.

De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om de overdrachtstermijn te verlengen en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de rechten van asielzoekers in het kader van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8595

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. M.M. Polman,
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

gemachtigde: mr. C. van der Zijde.

Procesverloop

Met de brief van 13 februari 2025 heeft verweerder de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Verordening EU nr. 604/2013 (Dublinverordening) verlengd wegens onderduiken.
Eiser heeft op 20 februari 2025 tegen deze brief beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 19 september 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
2. Bij besluit van 4 februari 2025 heeft verweerder deze asielaanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 maart 2025 (NL25.5378) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken.
Is er sprake van een besluit?
3. De brief van verweerder van 13 februari 2025 over de verlenging kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630 geoordeeld dat een verlenging van de overdrachtstermijn als gevolg van onderduiken kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Is er sprake van procesbelang?
4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er procesbelang is bij het onderhavige beroep. In het digitale bericht van 16 april 2025 heeft de gemachtigde van eiser onder andere aangegeven dat haar cliënt heeft laten weten niet in persoon op zitting te zullen zijn. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de gemachtigde van eiser nog steeds contact heeft met eiser en eiser nog steeds prijs stelt op de inhoudelijke behandeling van voorliggend beroep. De rechtbank neemt daarom procesbelang aan en acht het beroep ontvankelijk.
Beoordeling aan de hand van de beroepsgronden
5. Eiser betoogt dat verweerder zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van onderduiken. De gegeven motivering voldoet niet aan de strenge eisen die Europese en nationale rechtspraak daaraan stelt. Eiser betoogt verder dat verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht door het bestreden besluit met de reguliere post te verzenden. Uit ervaring weet de gemachtigde van eiser dat de dagtekening van het besluit zeker niet de datum van verzending hoeft te zijn. Daarnaast is het van algemene bekendheid dat PostNL er al jaren niet in slaagt om post binnen 1 werkdag te bezorgen. Dit alles maakt dat de gemachtigde van eiser pas op de dag waarop de beroepstermijn verstreek kennis heeft genomen van het bestreden besluit. Eiser betoogt tot slot dat hij het recht heeft om te weten waar hij aan toe is. Een verlenging van de overdrachtstermijn kan leiden tot rechtsonzekerheid, een langere wachttijd (dat in strijd kan zijn met het doel van de Dublinverordening) en mogelijke detentie (wat in strijd kan zijn met het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden en Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).
6.1.
Uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de vreemdeling over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling gaat dan over op de verzoekende lidstaat. De termijn van overdracht van de vreemdeling kan tot maximaal achttien maanden worden verlengd, als de vreemdeling onderduikt.
6.2.
In het arrest Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218, r.o. 70) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening geoordeeld:
“(…) dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten (…)”. Waar het aldus om gaat is dat de betrokkene doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten blijft (zie ook de Afdelingsuitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630).
6.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. In de brief van 13 februari 2025 heeft verweerder volstaan met de opmerking dat de overdrachtstermijn is verlengd overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening vanwege onderduiken. Hieruit kan niet worden afgeleid waarom verweerder vindt dat eiser is ondergedoken. Dit vormt een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit het dossier blijkt dat eiser Frankrijk is ingereisd en daar op 10 februari 2025 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Uit de uitspraak van 10 maart 2025 blijkt dat verweerder in de Dublinzaak, desgevraagd, de rechtbank bij brief van 4 maart 2025 te kennen gegeven dat eiser in het Indigo-systeem sinds 5 februari 2025 geregistreerd staat als ‘Zelfstandig woonruimte verlaten’. De rechtbank heeft op grond van deze informatie geoordeeld dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Deze gang van zaken is door eiser (in onderhavige procedure) niet betwist. Dit alles duidt op een bewuste keuze van eiser om de overdracht naar Polen te frustreren. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser is ondergedoken. Verweerder is daarom bevoegd om de overdrachtstermijn te verlengen.
6.4.
Voor zover verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht bij de verzending van het bestreden besluit is niet gebleken dat eiser daardoor in zijn belangen in geschaad. Het bestreden besluit en het beroepschrift dateren van 13 februari en 20 februari 2025. Dat betekent dat het beroepschrift binnen de beroepstermijn van 1 week en dus tijdig is ingediend. Het indienen van een pro forma beroepschrift is voldoende om de beroepstermijn veilig te stellen. De beroepsgronden kunnen (zoals door de gemachtigde van eiser (op 24 maart 2025) ook is gedaan) op een later moment worden ingediend. Ook het betoog van eiser dat een verlening van de overdrachtstermijn kan leiden tot rechtsonzekerheid, een langere wachttijd en mogelijke detentie treft geen doel. Een eventuele langere duur van de Dublinprocedure is een gevolg van de keuze van eiser om te vertrekken zonder verweerder vooraf hiervan in kennis te stellen en komt voor zijn rekening en risico. Het enkele feit dat verweerder, bij eventuele terugkeer van eiser naar Nederland, mogelijk bevoegd is om aan eiser een bewaringsmaatregel op te leggen betekent niet als vanzelf dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik zal maken. Dit is dus een onzekere toekomstige gebeurtenis. Bovendien kan eiser de rechtmatigheid van een eventuele bewaringsmaatregel bij de bewaringsrechter aanvechten. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verlenging van de overdrachtstermijn onevenredige gevolgen heeft voor eiser. Verweerder heeft daarom gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de overdrachtstermijn te verlengen.
Conclusie
7. Het beroep is dus ongegrond.
8. Gelet op het hiervoor, onder 6.3, geconstateerde gebrek in het bestreden besluit bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.