ECLI:NL:RBDHA:2025:12445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
NL24.5401
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na prejudiciële vragen over de Richtlijn Tijdelijke Bescherming met betrekking tot een prematuur opgelegd terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De zaak betreft een terugkeerbesluit dat op 7 februari 2024 aan de eiser is opgelegd, enkele weken voordat zijn rechtmatig verblijf op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming zou eindigen op 4 maart 2024. De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 19 december 2024 zijn beantwoord. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het opleggen van een terugkeerbesluit aan een derdelander die rechtmatig verblijft, zelfs als dat verblijf binnenkort eindigt. De rechtbank concludeert dat het terugkeerbesluit prematuur is opgelegd en vernietigt het besluit. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 9.849,90. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5401
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.E. van Diepen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. R.A. Visser).

Procesverloop

1. Bij besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op de zitting van de meervoudige kamer behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, mr. M.J.M. Ristra-Peeters. Als tolk is verschenen P. Kuipers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.2
Bij uitspraak van 29 maart 2024 [2] heeft de rechtbank het Hof van Justitie [3] verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het VWEU [4] antwoord te geven op een drietal vragen. In het arrest van 19 december 2024 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen van de rechtbank beantwoord. [5] Beide partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie. Eiser heeft op
10 januari en 4 februari 2025 gereageerd. De minister heeft op 20 januari 2025 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank met toestemming van beide partijen het onderzoek gesloten zonder een nadere zitting.

Overwegingen

2. De centrale vraag in deze procedure is of de minister op 7 februari 2024 een terugkeerbesluit kon opleggen aan eiser en daarbij kon oordelen dat het recht op bescherming dat eiser genoot op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming [6] en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit [7] op 4 maart 2024 is geëindigd.
De prejudiciële procedure
2.1
In de verwijzingsuitspraak van 29 maart 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat er aanleiding bestond om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie in deze zaak. De rechtbank heeft drie vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie:
1) Moet artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn [8] zo worden uitgelegd, dat het zich ertegen
verzet dat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd op een datum waarop een vreemdeling
nog rechtmatig verblijf heeft op het grondgebied van een lidstaat?
2) Maakt het voor de beantwoording van de voorgaande vraag uit of in het
terugkeerbesluit een datum is opgenomen waarop het rechtmatig verblijf eindigt, die datum
in de nabije toekomst ligt en bovendien de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit pas op
dat latere moment optreden?
3) Dient artikel 1 van het Verlengingsbesluit [9] zo te worden uitgelegd, dat deze
verlenging ook betrekking heeft op een groep derdelanders die door een lidstaat via de
facultatieve bepaling van artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit reeds onder de
werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming zijn gebracht, ook al heeft de lidstaat er op
een later moment voor gekozen om aan die groep derdelanders niet langer tijdelijke
bescherming meer te bieden?
2.2.
Het Hof van Justitie heeft de zaak van deze rechtbank gevoegd behandeld met een drietal zaken [10] waarin de Afdeling prejudiciële vragen had gesteld. [11] In het arrest van
19 december 2024 heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat:
1) De artikelen 4 en 7 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die tijdelijke bescherming heeft verleend aan andere categorieën personen dan die welke zijn bedoeld in artikel 2, leden 1 en 2, van het Uitvoeringsbesluit, deze categorieën personen de tijdelijke bescherming ontneemt tijdens de duur ervan waartoe de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn heeft besloten. Deze lidstaat kan de tijdelijke bescherming die hij aan die categorieën personen heeft verleend intrekken op een eerdere datum dan die waarop de door de Raad vastgestelde tijdelijke bescherming geen rechtsgevolgen meer heeft, mits deze lidstaat met name geen afbreuk doet aan de doelstellingen en het nuttig effect van richtlijn 2001/55 en de algemene beginselen van het Unierecht eerbiedigt. en;
2) Artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat jegens een derdelander die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft uit hoofde van de mogelijkheid die deze lidstaat heeft aangewend om hem facultatieve tijdelijke bescherming te verlenen, als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2001/55, een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd voordat deze bescherming is geëindigd, zelfs wanneer blijkt dat genoemde bescherming binnenkort zal eindigen en dat de gevolgen van dit besluit tot die datum worden opgeschort.
De gevolgen voor deze zaak
3.1
In deze zaak is het terugkeerbesluit opgelegd op 7 februari 2024. Dat is enkele weken voordat het rechtmatig verblijf van eiser op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming zou eindigen. Dat was namelijk op 4 maart 2024. Uit het tweede antwoord van het Hof van Justitie – dat ziet op de eerste twee vragen van de rechtbank in deze zaak – in het arrest van 19 december 2024 volgt dat artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn zich hiertegen verzet. Volgens het Hof van Justitie kan aan een derdelander zoals eiser die rechtmatig in Nederland verblijft, geen terugkeerbesluit worden opgelegd. Ook niet als dat rechtmatig verblijf binnenkort zal eindigen en de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit tot die datum worden opgeschort. Een lidstaat mag alleen een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen een derdelander die onrechtmatig op zijn grondgebied verblijft. [12]
3.2
De conclusie is dan ook dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen. Ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit had eiser nog rechtmatig verblijf en mocht tegen hem dus geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd. Gelet hierop komt het terugkeerbesluit voor vernietiging in aanmerking. Dit lijkt tussen partijen ook niet in geschil.
3.3
De beantwoording van de derde vraag van de rechtbank – neergelegd in het eerste antwoord van het Hof van Justitie – is voor de uitkomst van deze zaak niet meer relevant omdat het terugkeerbesluit niet uitgevaardigd had mogen worden en kan dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding om zich daar verder inhoudelijk over uit te laten.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of om anderszins verder zelf in de zaak te voorzien.
5. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 9.523,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 2 maal 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, 2 punten voor schriftelijke opmerkingen in de prejudiciële procedure en 2 punten voor het verschijnen op de mondelinge behandeling in de prejudiciële procedure, met een waarde per punt van € 907,- en - gelet op de zwaarte van de zaak - een wegingsfactor 1,5). Voor de reis- en verblijfskosten stelt de rechtbank een bedrag vast van € 326,40.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 9.849,90.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, voorzitter en mr. Y. Moussaoui en
mr. V.F.J. Bernt, leden, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hierna: de minister.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
5.ECLI:EU:C:2024:1038.
6.Richtlijn 2001/55/EG.
7.Uitvoeringsbesluit 2022/382 van 4 maart 2022.
8.Richtlijn 2008/115/EG.
9.Uitvoeringsbesluit 2023/2409 van 19 oktober 2023 tot verlenging van de tijdelijke bescherming zoals ingevoerd bij het Uitvoeringsbesluit.
10.Zaaknummers 202401901/2, 202402020/3 en 202402066/2.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
12.Zie overweging 138 e.v. van het arrest en de daar aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie.