ECLI:NL:RBDHA:2025:12503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
25.28977
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht met betrekking tot voortvarendheid van de minister

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in Nederland asiel heeft aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had op 15 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een kennisgeving van de minister over de voortduring van de maatregel en een voortgangsrapportage. De minister heeft de maatregel op 7 juli 2025 opgeheven, waarna de rechtbank op 11 juli 2025 het beroep van eiser heeft behandeld. Eiser stelde dat de minister niet voortvarend genoeg had gehandeld met betrekking tot zijn uitzetting en vroeg om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.28977

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

1. De minister heeft op 15 april 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
De minister heeft de rechtbank, door middel van een kennisgeving, van de
voortduring van de maatregel in kennis gesteld en een voortgangsrapportage overgelegd.
Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep.
1.2.
De minister heeft de maatregel van bewaring opgeheven op 7 juli 2025.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2025 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister zijn daarbij verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de
maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij
betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel
96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of
een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst in de uitspraak van 28 april 2025. [2] De rechtbank toetst in dit geval alleen of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 25 april 2025 tot en met de opheffing van de maatregel op 7 juli 2025 rechtmatig was. [3]
Standpunt van eiser
4. Eiser voert aan dat de minister niet voortvarend genoeg heeft gehandeld ten aanzien van zijn uitzetting. Eiser heeft in het kader van zijn asielprocedure op 21 mei 2025 een beroep ingediend en de rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser stelt dat de minister zich niet heeft ingespannen om het beroep en de voorlopige voorziening versneld te laten behandelen bij de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat – zoals de Afdeling [4] in haar uitspraak van 6 juni 2016 heeft geoordeeld – zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw. [5] De bewaring is namelijk niet gericht op terugkeer. Hieruit volgt dat de minister bij inbewaringstelling op grond van deze grondslag in de regel niet gehouden is om voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van de uitzetting van eiser. [6]
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de asielaanvraag van eiser. Op 15 mei 2025 heeft de minister een besluit genomen op de asielaanvraag van eiser, waarna eiser op 21 mei 2025 beroep heeft ingesteld. Op 22 mei 2025 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het beroep op 1 juli 2025. De rechtbank stelt vast dat hiermee de termijn van drie maanden zoals bedoeld in artikel 59b, derde lid van de Vw 2000 niet is overschreden. De minister heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om de rechtbank te verzoeken om een versnelde behandeling van het beroep en de voorlopige voorziening.
7. De rechtbank is tot slot van oordeel, dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. Eiser heeft ook geen redenen naar voren gebracht waarin de minister aanleiding had moeten zien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
8. De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het opheffen van de maatregel op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Postma, griffier en gepseudonimiseerd gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.NL25.17618.
3.Zie ook artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552; opnieuw bevestigd bij uitspraak van 22 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1946.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1553, en de uitspraak van 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2434.