In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin zijn asielaanvraag is afgewezen. Eiser, afkomstig uit Algerije, diende op 21 maart 2025 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft deze aanvraag op 19 mei 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de door eiser aangevoerde economische motieven niet als asielmotief worden erkend. De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.
De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij bij terugkeer naar Algerije een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelt vast dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de economische problemen van eiser niet onder de werkingssfeer van de kwalificatierichtlijn vallen. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de minister in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, binnen een week na bekendmaking van de uitspraak.