ECLI:NL:RBDHA:2025:12892

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
NL25.17402
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 mei 2025, worden de beroepen van twee eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvragen op 7 april 2025 afgewezen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 6 mei 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar de eisers en hun gemachtigde niet. De rechtbank oordeelt dat de minister het besluit om de aanvragen niet in behandeling te nemen niet onzorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank verwijst naar de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om overname aan Kroatië gedaan, dat door Kroatië is aanvaard.

De eisers hebben aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met hun persoonlijke omstandigheden en dat er in Kroatië sprake is van pushbacks van asielzoekers. De rechtbank oordeelt echter dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat hij ervan mag uitgaan dat de Kroatische autoriteiten het Unierecht respecteren. De rechtbank concludeert dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met hun mensenrechten.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de eisers ongelijk krijgen en het besluit van de minister in stand blijft. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om concrete bewijzen te leveren van de risico's die zij lopen in Kroatië, en bevestigt dat de minister niet verplicht is om de asielaanvragen onverplicht in behandeling te nemen op basis van de persoonlijke ervaringen van de eisers.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.17402 & NL25.17404
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser,
[eiseres], V-nummer: [V-nummer] , eiseres, samen: eisers (gemachtigde: mr. B.A. Palm),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. R.A. Mandersloot).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvragen met de bestreden besluiten van 7 april 2025 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvragen.
1.1. De rechtbank heeft de beroepen op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eisers en hun gemachtigde zijn met kennisgeving vooraf niet verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen van eisers. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen en het niet in behandeling nemen van hun aanvragen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om overname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De beroepsgronden
Standaard voornemen
5. Eisers stellen dat de minister het voornemen onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de minister gebruik heeft gemaakt van een standaardvoornemen zonder in te gaan op de persoonlijke omstandigheden van eisers. Hierbij is verwezen naar een twee uitspraken van deze rechtbank uit 2024.
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister het besluit niet onzorgvuldig heeft voorbereid. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 20232 volgt dat ook een kort voornemen waarin niet op de individuele ervaringen van vreemdeling(en) wordt ingegaan, aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsvereisten voldoet, zolang duidelijk is uiteengezet waarom, in dit geval, Kroatië verantwoordelijk is voor de asielaanvragen. In een recente uitspraak van 11 april 20253, op een hoger beroep tegen één van de door eisers genoemde uitspraken, is deze lijn bevestigd. De minister heeft in het geval van eisers naar het oordeel van de rechtbank in de voornemens summier, maar voldoende duidelijk uiteengezet dat en op grond van welke redenen Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen en dat de minister geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Eisers voeren aan dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, omdat er ten aanzien van asielzoekers pushbacks plaatsvinden. In dit verband verwijst eiser naar het AIDA-rapport Update 2023 van 10 juli 2024, naar de brief van Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024 en het Blackbook of Pushbacks van Border Violence Monitoring Network (BVMN). Uit deze stukken blijkt dat er ten aanzien van asielzoekers gedurende 2023 een voortdurende praktijk was dat er pushbacks plaatsvonden over het gehele Kroatische grondgebied. Ook blijkt uit deze stukken volgens eisers dat niet kan worden uitgesloten dat ook Dublinterugkeerders in Kroatië hiervan het slachtoffer worden, omdat zij niet te onderscheiden zijn van andere groepen asielzoekers.
7.1. De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de minister – behoudens uitzonderlijke omstandigheden – ervan mag uitgaan dat de Kroatische autoriteiten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.4 Het is daarom in beginsel aan eisers om aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarvan is sprake in het geval dat eisers aannemelijk maken dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.5

2.ECLI:NL:RVS:2023:4348.

4 Arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punt 81.
5 Arrest Jawo, punten 91-92.
7.2.
De rechtbank oordeelt dat eisers met de informatie waarnaar zij hebben verwezen, niet aannemelijk hebben gemaakt dat voor Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank wijst in dit verband eerst op de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 20246, waarin de Afdeling uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat de minister ten aanzien van Kroatië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft dit recentelijk nog bevestigd in bijvoorbeeld een uitspraak van 24 april 2025.7 De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024 het AIDA-rapport van 10 juli 2024, de brief van CPS van 19 januari 2024 en de rapporten van BVMN betrokken in haar oordeel. In rechtsoverweging 5.3 tot en met 5.6 van deze uitspraak heeft de Afdeling uitdrukkelijk geoordeeld dat uit die informatie niet volgt dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks op het grondgebied van Kroatië. Het door eisers in de zienswijze aangedragen rapport van de DRC dateert van voor de vermelde Afdelingsuitspraken en hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Kroatië dan de informatie die de Afdeling in haar uitspraak heeft betrokken.
7.3.
Voor zover eisers betogen dat in hun specifieke geval er niet op kan worden vertrouwd dat Kroatië haar internationale verplichtingen nakomt is dit evenmin aannemelijk gemaakt. Eisers hebben gesteld dat zij in Kroatië werden gedwongen om hun vingerafdrukken af te geven, dat zij gediscrimineerd werden en dat zij heel slecht behandeld zijn door Kroatische politieagenten, die hen onder meer zouden hebben mishandeld en beroofd. Ook stellen zij een probleem te hebben gehad met hun reisagent, die hen heeft bedreigd. Wat betreft deze ervaringen van eisers in Kroatië is niet aannemelijk gemaakt waarom deze ervaringen terwijl zij zich illegaal in Kroatië bevonden, zich ook bij terugkeer als Dublinclaimant zullen voordoen. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers zich bij voorkomende problemen dienen te wenden tot de (hogere) Kroatische autoriteiten en dat niet is gebleken dat zij eisers niet zouden willen helpen. Wat betreft de medische situatie van eiser8 heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat volgens het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in Kroatië vergelijkbaar zijn met de medische voorzieningen in Nederland en dat deze voorzieningen in Kroatië ook ter beschikking staan van eiser als Dublinclaimant. Dat de voor eiser benodigde medische behandeling in Kroatië niet beschikbaar is of dat Nederland daarvoor het meest aangewezen land is, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt.
7.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Medische situatie van eiser
8. Eiser doet een beroep op het arrest C.K. van het Hof van Justitie.9 Hij stelt dat overdracht aan Kroatië in zijn geval een reëel en bewezen risico oplevert van een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn medische situatie. De minister heeft nagelaten dit zorgvuldig te beoordelen door geen advies te vragen bij het Bureau Medische Advisering (BMA), aldus eiser.

6.ECLI:NL:RVS:2024:4037.

7 ECLI:NL:RVS:2025: 1869.
8 Zie voor de weergave hiervan hieronder r.o. 7.1.
9 HvJEU 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127, in de zaak C.K. tegen Slovenië.
7.1
Eiser heeft bij de zienswijze en in beroep medische stukken overgelegd. Hieruit volgt, voor zover relevant, dat eiser kampt met de ziekte hypoparathyreoïdie, dat leidt tot een calciumtekort in het bloed (hypocalciëmie). Hiervoor gebruikt eiser medicatie. Eiser is van 8 maart tot en met 9 maart 2025 in het ziekenhuis is opgenomen, nadat hij zijn medicatie niet had ingenomen. In beroep heeft eiser op 2 mei 2025, zonder nadere toelichting, een stuk overgelegd met een verslag van een afspraak van 1 mei 2025 met een arts assistent interne geneeskunde. In dit stuk is onder meer gesteld dat bij uitzetting een calciumcontrole voor vertrek moet plaatsvinden.
7.2
Uit het arrest C.K. volgt dat het aan eiser is om met medische stukken aan te tonen dat zijn overdracht een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn medische situatie inhoudt. Het is dus aan eiser om met objectieve gegevens de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aan te tonen. Indien eiser deze gegevens heeft overgelegd, dient verweerder het risico op een dergelijke verslechtering van de gezondheidstoestand te laten onderzoeken door het BMA, zo volgt uit verweerders eigen Werkinstructie 2021/3.
7.3
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat sprake is van medische problematiek en dat eiser onder controle staat van een specialist vanwege de hypoparathyreoïdie. Uit de medische stukken blijkt echter niet dat de overdracht aan Kroatië op zichzelf vanwege deze aandoening of anderszins, aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor zijn gezondheidstoestand van eiser zou hebben. Hierbij heeft de minister terecht betrokken dat uit het stuk over de opname in het ziekenhuis in maart blijkt dat eiser zijn medicatie niet had ingenomen en dat hij zelf heeft verklaard dat als hij die medicatie wel inneemt, het altijd goed gaat. Het in beroep op 2 mei 2025 overgelegde stuk leidt niet tot een andere conclusie. Hierin is niet vermeld dat uitzetting (overdracht) niet mogelijk is, maar slechts dat ervoor een calciumcontrole moet plaatsvinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister verder aangegeven dat deze informatie bij de DT&V bekend is en dat voorafgaand aan de overdracht een ‘fit-to-fly-test’ zal plaatsvinden, waarbij dit zal worden betrokken en tevens aan eiser zo nodig extra medicatie zal worden verstrekt. Ook heeft de minister erop gewezen dat de Kroatische autoriteiten op de hoogte zijn gesteld van eisers medische problemen en eventueel benodigde behandeling, en dat deze autoriteiten niet hebben aangegeven dat deze behandeling niet beschikbaar is. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat het beroep op het arrest C.K. faalt en dat de minister in dit geval niet gehouden was advies te vragen bij het BMA. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening – Is overdracht onevenredig hard?
9. Eisers betogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij hun asielaanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening niet onverplicht in behandeling neemt gelet op de ervaringen van eisers in Kroatië. Eisers overleggen een uitspraak van 2 januari 2025 van rechtbank Amsterdam10, waarin is geoordeeld dat er een nadere motivering nodig is waarom ervaringen in een verantwoordelijke lidstaat niet betrokken worden bij de beoordeling van het onverplicht in behandeling nemen van een asielaanvraag. Daarnaast stellen eisers dat het onbenut laten van artikel 17 van de Dublinverordening een wezenlijk andere beoordeling vereist dan de vraag of de Dublinoverdracht mogelijk zou leiden tot een schending van artikel 4 van het Handvest.

10.ECLI:NL:RBDHA:2025:76.

9.1.
Een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat kan altijd een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen, ook als die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de criteria van de Dublinverordening. De lidstaat kan dit doen om familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. De voorwaarden zijn dat in eerste aanleg nog geen definitieve beslissing mag zijn genomen en de betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen. Dit is bepaald in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister niet snel gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter deze beoordeling terughoudend te toetsen.11
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. In de bestreden besluiten is hierop uitdrukkelijk en uitvoerig ingegaan. Hierbij zijn de persoonlijke ervaringen van eisers in Kroatië, de omstandigheid dat zij hier in Nederland familie hebben en de medische situatie van eiser betrokken. Volgens de Afdeling12 mag de minister daarbij ook verwijzen naar wat over deze omstandigheden in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is gesteld. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, waarnaar eisers hebben verwezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eisers leggen ook niet uit waarom in hun geval hetgeen in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is gesteld, niet van toepassing zou zijn of niet kan worden tegengeworpen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat de minister in dit geval gehouden was de asielaanvragen onverplicht aan zich te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
10. De beroepen zijn ongegrond. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.
11 Zie de Afdelingsuitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717, r.o. 7.
12 Zie r.o. 7.2-7.5 van de in noot 10 genoemde uitspraak.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 mei 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.