In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een Nigeriaanse man, had beroep ingesteld tegen het besluit van 10 april 2025, waarin de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 28 april 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist door de eiser en dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank oordeelt dat er voldoende zicht op uitzetting naar Nigeria is, ondanks de stelling van de eiser dat hij niet meewerkt aan de noodzakelijke procedures. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Nigeria bestaat. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, en is openbaar gemaakt op 1 mei 2025.