In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, een Somaliër die vreesde voor geweld van zijn familie en de terreurgroep Al-Shabaab. Eiser had op 4 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de minister van Asiel en Migratie op 7 april 2025 afgewezen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 juni 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat hij vanwege zijn afkomst en eerdere conflicten met Al-Shabaab niet veilig terug kan keren naar Somalië. De rechtbank concludeerde dat de minister de afwijzing van de asielaanvraag terecht had gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de vrees van eiser voor geweld niet aannemelijk was en dat hij niet onder de groep viel die systematisch blootgesteld wordt aan ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet kon aantonen dat hij bij terugkeer naar Somalië risico loopt op willekeurig geweld of dat hij individueel te vrezen heeft voor Al-Shabaab.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 juli 2025.