In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Turkse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 28 juni 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de identiteit en nationaliteit van de eiser vast te stellen en gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 7 juli 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, waaronder de stelling dat hij in strafdetentie zat op het moment dat het terugkeerbesluit werd gegeven, waardoor hij niet in staat was om Nederland vrijwillig te verlaten. Eiser betwistte ook dat hij niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was en dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware gronden voor de maatregel feitelijk juist zijn en dat er geen aanleiding was om een lichter middel toe te passen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 juli 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.