In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die afkomstig is uit Irak, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 juli 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is opgelegd. Tijdens de zitting op 16 juli 2025 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.A. Weststrate, en was er een tolk aanwezig. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder het gebruik van handboeien tijdens zijn vervoer naar het Detentiecentrum Rotterdam, de mededeling over consulaire bijstand, en de vertrekplicht van eiser.
De rechtbank oordeelde dat het gebruik van handboeien onterecht was, omdat er geen onderbouwing was voor de veronderstelling dat eiser vluchtgevaarlijk was. Echter, de rechtbank kwam tot de conclusie dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de verweerder diende uit te vallen, omdat de handboeien slechts voor een korte periode waren gebruikt en eiser onrechtmatig in Nederland verbleef.
Daarnaast werd het argument van eiser over consulaire bijstand verworpen, omdat de rechtbank vaststelde dat er sprake was van een kennelijke verschrijving en eiser wel degelijk op zijn rechten was gewezen. Wat betreft de vertrekplicht oordeelde de rechtbank dat eiser op de hoogte was van zijn bevel tot terugkeer naar Roemenië en dat de bewaringsmaatregel niet onredelijk bezwarend was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.